200608563/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], domicilie kiezende te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/997 van de rechtbank Assen van 23 oktober 2006 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) het verzoek om informatie met betrekking tot de achterliggende stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individueel ambtsbericht van 15 maart 2004 in het kader van de asielprocedure van appellant gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 27 juli 2005 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2006, verzonden op 24 oktober 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 februari 2007 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C. Chen, advocaat te Rotterdam, en [tolk] en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Bij besluit van 27 juli 2005 heeft de minister zijn weigering gehandhaafd om een aantal passages openbaar te maken uit de achterliggende stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individueel ambtsbericht van 15 maart 2004 dat is opgemaakt in het kader van de asielaanvraag van appellant. De minister heeft zich daarbij beroepen op de belangen gediend met bronbescherming en bescherming van onderzoeksmethoden en technieken.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren de ontbrekende passages in de aan appellant verstrekte stukken openbaar te maken. Hij stelt hiertoe, samengevat weergegeven, dat zijn persoonlijke belangen bij openbaarmaking hadden moeten worden meegenomen in de door de minister gemaakte belangenafweging. Voorts betoogt appellant dat het onmogelijk is een zinvolle contra-expertise in het kader van zijn asielprocedure te laten verrichten indien de aard van de gehanteerde onderzoeksmethode niet kenbaar wordt gemaakt.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank is er dan ook terecht vanuit gegaan dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen worden betrokken en niet het belang dat appellant stelt te hebben bij openbaarmaking ervan, ook al is dit voor hem van groot gewicht. De overigens eerst in hoger beroep gedane verwijzing door appellant naar hetgeen in de Memorie van Toelichting bij het voorontwerp Algemene wet overheidsinformatie is opgenomen, doet, daargelaten de inhoud daarvan, aan het vorenstaande niet af nu deze wet zich thans nog in de ontwerpfase bevindt.
2.3.2. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet openbaar gemaakte tekstpassages in de aan appellant verstrekte stukken, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen bij de informatie in deze passages aan de orde zijn. De passages hebben betrekking op de identiteit en hoedanigheid van geraadpleegde bronnen en vertrouwenspersonen, alsmede het tijdstip, de locatie en de wijze van onderzoek.
2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 oktober 2004 in zaak no.
200400880/1), mag de minister bij stukken die aan individuele ambtsberichten als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen voormelde belangen zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarheid. Gelet hierop en op de inhoud van de passages, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten. De beperkte openbaarmaking staat er niet aan in de weg dat appellant een contra-expertise naar de echtheid van de door hem overgelegde documenten kan laten verrichten. Zijn betoog faalt derhalve.
2.4. Appellant klaagt ten slotte terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat hij in bezwaar door de minister had moeten worden gehoord.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat op het bezwaar is beslist, de belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2003 in zaak no. 200302801/1, www.raadvanstate.nl) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.4.3. De bezwaren van appellant zijn qua inhoud en strekking niet anders dan de door hem geformuleerde, hiervoor weergegeven, hoger beroepsgronden. Gelet op hetgeen dienaangaande onder 2.3.1 tot en met 2.3.3. is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat aan voormelde toetsingsmaatstaf is voldaan en dat hij om die reden heeft kunnen afzien van het horen van appellant.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007