ECLI:NL:RVS:2007:BA4159

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606869/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.R. Schaafsma
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de verleende revisievergunning voor opslag en verwerking van spoorwegballast

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 mei 2007 uitspraak gedaan over een beroep dat was ingesteld door appellante tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Overijssel. Dit besluit, genomen op 1 augustus 2006, verleende een revisievergunning voor een inrichting die onder andere bestemd is voor de opslag en be- en verwerking van spoorwegballast. Het besluit werd op 9 augustus 2006 ter inzage gelegd, waarna appellante op 18 september 2006 beroep instelde. In de procedure heeft verweerder op 9 november 2006 een verweerschrift ingediend en is er een deskundigenbericht uitgebracht door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening, gedateerd 21 februari 2007.

Tijdens de zitting op 19 april 2007 waren zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd. Appellante betwistte onder andere de voorwaarden die aan de vergunning waren verbonden, met name de opslag van slib/fijn zand op een vloeistofdichte vloer. Verweerder stelde dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk was voor zover het zich richtte tegen de bedrijfstijden van de inrichting, omdat hierover geen zienswijzen waren ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat appellante niet redelijkerwijs kon worden verweten dat zij hierover geen zienswijzen had ingediend, waardoor het beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk werd verklaard.

Daarnaast werd het beroep van appellante ongegrond verklaard voor zover het betrekking had op de opslag van slib/fijn zand, omdat in de aanvraag om vergunning was aangegeven dat deze stof op een vloeistofdichte voorziening zou worden opgeslagen. De Afdeling oordeelde dat de overwegingen van verweerder ter motivering van het besluit geen rechtsgevolgen in het leven riepen en derhalve niet voor beroep vatbaar waren. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard voor de bedrijfstijden en voor het overige ongegrond werd verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200606869/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de opslag en be- en verwerking van spoorwegballast. Dit besluit is op 9 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. W. van der Zwaan en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.H.M. Klink en ing. J.C. Broshuis, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is, voor zover dat zich richt tegen de bedrijfstijden van de inrichting.
2.1.1.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellante heeft zienswijzen naar voren gebracht omtrent de kwalificatie van verweerder inzake slib/fijn zand en de toepasbaarheid van slib/fijn zand. Voorts heeft zij zich in haar zienswijzen gericht tegen de vergunningvoorschriften 4.1.9 tot en met 4.1.16 en tegen de omstandigheid dat slib/fijn zand op een vloeistofdichte vloer moet worden opgeslagen.
De beroepsgrond inzake de bedrijfstijden heeft niet (mede) betrekking op een categorie milieugevolgen waarover door appellante zienswijzen naar voren zijn gebracht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij hierover geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2.    Appellante kan zich er niet in vinden dat slib/fijn zand moet worden opgeslagen op een vloeistofdichte voorziening.
De Afdeling overweegt dat in de aanvraag om vergunning wordt aangegeven dat deze stof op een vloeistofdichte voorziening wordt opgeslagen. Reeds hierom kan het beroep in zoverre niet slagen.
2.3.    Appellante richt zich tegen het oordeel van verweerder dat slib/fijn zand een niet-vormgegeven bouwstof, zijnde grond is, alsmede tegen het oordeel van verweerder dat deze stof niet toepasbaar is en het hiermee samenhangende advies deze stof af te voeren naar een erkende verwerker.
De Afdeling overweegt dat het beroep in zoverre slechts is gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. Deze dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. De overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.
2.4.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen de bedrijfstijden;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld                     w.g. Van Hamond
Voorzitter                          ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007
446