ECLI:NL:RVS:2007:BA4128

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701728/1 en 200701728/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van bestemmingsplan door college van burgemeester en wethouders van Helmond

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2007 uitspraak gedaan over een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Het college had op 12 juli 2006 een dwangsom opgelegd aan de appellant om de detailhandel- en groothandelactiviteiten in niet-industriële producten in een pand te beëindigen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar gegrond en herhaalde de lastgeving. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 15 februari 2007.

De appellant verzocht de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening, maar de Voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de zaak direct kon worden beoordeeld. De Raad van State overwoog dat de activiteiten van de appellant in strijd waren met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Industrie in klasse B' had. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de detailhandel en groothandel, aangezien deze activiteiten niet als industriële activiteiten konden worden aangemerkt.

De Raad van State concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die het college zouden moeten weerhouden van handhaving. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

200701728/1 en 200701728/2.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/4829 en AWB 06/4830 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de detailhandel- en groothandelactiviteiten in niet-industriële producten in het pand op het perceel, plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en appellant gelast de (bedrijfs)activiteiten in voormeld pand te beëindigen door de thans aanwezige producten, bestemd voor detailhandel- en groothandelactiviteiten uit het pand te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 15 februari 2007, verzonden op 23 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.F.X. de Poorter, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    De gronden waarop de lastgeving ziet, hebben ingevolge artikel 12 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen 'Zuid', Herziening 1960" de bestemming "Industrie in klasse B". Ingevolge artikel 2, onderdeel B, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Administratieve Herziening Zuid", dat een nadere gebruiksregeling voor de gronden bevat, is het, voor zover thans van belang, verboden grond en/of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de van toepassing zijnde bestemmingen, zoals deze in de bij deze bepaling behorende tabel zijn weergegeven. In voormelde tabel is onder 33a de bestemming "Industrie in klasse B" weergegeven. Ingevolge artikel 2, onderdeel B, tweede lid, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval detailhandel verstaan.
2.3.    Niet in geschil is dat ter plaatse uitsluitend detailhandel en groothandel in niet ter plaatse vervaardigde producten plaatsvindt. Nu detailhandel ingevolge artikel 2, onderdeel B, tweede lid, van het bestemmingsplan "Administratieve Herziening Zuid" als strijdig gebruik is aangemerkt, heeft de voorzieningenrechter het college terecht bevoegd geacht daartegen handhavend op te treden. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college ook ten aanzien van de groothandelactiviteiten bevoegd is handhavend op te treden, nu deze activiteiten niet zijn aan te merken als een vorm van industrie als bedoeld in artikel 12 van de planvoorschriften van het "Uitbreidingsplan in onderdelen 'Zuid', Herziening 1960". Hij heeft daarbij terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de op het perceel verhandelde producten niet ter plaatse worden gefabriceerd.
Het betoog van appellant dat aan de groothandelactiviteiten op het perceel bescherming toekomt op grond van het overgangsrecht, zodat geen sprake is van een overtreding faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 1 februari 2006 in zaak no.
200503095/1, en 8 februari 2000 in zaak no. 199900281/1, AB 2000/219) rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat het strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en dat het nadien onafgebroken is voortgezet. Voor zover, zoals door appellant is gesteld, ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Administratieve Herziening Zuid" ter plaatse met dat plan strijdig gebruik plaatsvond, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat dit strijdige gebruik nadien (vrijwel) onafgebroken is voortgezet. De enkele stelling dat dit het geval is, is daartoe onvoldoende. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit een uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat het bedrijf van appellant eerst op 6 april 2006 officieel ter plaatse is gevestigd.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Van bijzondere omstandigheden die het college aanleiding hadden dienen geven van handhaving af te zien, is niet gebleken. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven eerst bij een inventarisatie in 2006 op de hoogte te zijn gekomen van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gemeente reeds eerder daarvan op de hoogte was.
De voorzieningenrechter heeft de omstandigheid dat appellant, naar gesteld, voornemens is zijn bedrijfsactiviteiten te verplaatsen naar een pand aan de [locatie 2] voorts terecht niet aangemerkt als zodanig bijzonder dat het college in verband daarmee niet tot handhavend optreden mocht besluiten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat voor verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten naar die locatie een vergunning noodzakelijk is ingevolge de Overlastverordening horeca en aanverwante bedrijven 2006 en dat deze nog niet is verleend. Appellant heeft dit niet weersproken. Voorts wordt in aanmerking genomen dat appellant reeds op 12 juli 2006 wist dat hij zijn bedrijfsactiviteiten op het perceel diende te beëindigen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak                 w.g. Hanrath
Voorzitter                 ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
392