200701783/1.
Datum uitspraak: 19 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/7820 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 7 maart 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 17 februari 2007 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In het tweede deel van grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken van concrete feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat thans zicht op uitzetting niet ontbreekt, noch door hem concrete aanknopingspunten zijn gesteld die een onderzoek naar zodanige feiten rechtvaardigen, heeft miskend dat, nu de vreemdeling destijds geen actieve en volledige medewerking heeft verleend bij het verkrijgen van een laissez passer, geen grond bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 mei 2005, in zaak no. 200503257/1, JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt.
Als geen sprake is van dergelijke feiten en omstandigheden, dient de rechtbank te beoordelen, indien dat door de minister is gesteld, of ten tijde van de inbewaringstelling sprake is van concrete aanknopingspunten, die een onderzoek naar die feiten en omstandigheden rechtvaardigen (uitspraak van 7 februari 2007, in zaak no. 200609265/1, JV 2007/140).
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2006, in zaak no. 200600747/1, JV 2006/131) bestaat geen grond om aan te nemen dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn een laissez passer te verstrekken, indien de desbetreffende vreemdeling van Chinese nationaliteit, juiste en volledige gegevens verstrekt. Voorts is het de desbetreffende vreemdeling die bij uitstek beschikt over de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens en op wie de verplichting rust om belemmeringen voor die vaststelling zo mogelijk weg te nemen. De minister mag in beginsel afgaan op de mededeling van de Chinese autoriteiten dat een vreemdeling van Chinese nationaliteit onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, aldus de Afdeling.
2.2.1. Volgens een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie van 4 april 2005 heeft de Unit Facilitering Terugkeer op 17 maart 2005 van de Chinese autoriteiten het bericht ontvangen dat ten behoeve van de vreemdeling geen laissez-passer zal worden afgegeven, nu zij onjuiste gegevens heeft verstrekt. Dit vormt voor de staatssecretaris op zichzelf een voldoende concreet aanknopingspunt voor een onderzoek naar de feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting van de vreemdeling nu niet ontbreekt. Voorts bestaat bij gebreke van het verlenen van volledige medewerking aan het verkrijgen van de voor haar uitzetting benodigde documenten, nu de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank heeft bevestigd dat zij bij de nieuwe laissez-passer aanvraag dezelfde persoonsgegevens heeft vermeld als bij de eerste aanvraag, geen grond voor het oordeel dat zulk zicht ontbreekt. Dit deel van de grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 februari 2007 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 7 maart 2007 in zaak no. AWB 07/7820;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak