200701566/1.
Datum uitspraak: 20 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/26378 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 1 februari 2007 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij brief van 26 november 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aan appellant naar aanleiding van zijn brief van 27 augustus 2003 meegedeeld dat hij geen ruimte aanwezig acht om de zaak met betrekking tot de asielprocedure opnieuw te beoordelen en dat de brief wordt betrokken bij de nog te nemen beslissing in de reguliere procedure.
Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte de brief van 27 augustus 2003 niet tevens heeft aangemerkt als een op zichzelf staande aanvraag en de brief van 26 november 2003 ten onrechte niet als besluit, zodat zij ten onrechte heeft overwogen dat de minister het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. In de brief van 27 augustus 2003 heeft appellant de minister verzocht gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid en discretionaire bevoegdheid. Vermeld wordt dat op appellants asielverzoek inmiddels onherroepelijk is beslist en dat nog een aanvraag om een verblijfsvergunning wegens tijdsverloop in de asielprocedure loopt. Als gronden waarop van de genoemde bevoegdheden gebruik zou moeten worden gemaakt, noemt appellant – in hoofdzaak - zijn verblijf van meer dan negen jaar in Nederland als gevolg waarvan hij ingeburgerd is geraakt, de omstandigheid dat hij met zijn partner, aan wie een vergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend, en hun dochter samenwoont en dat hij in de Democratische Republiek Congo geen familiebanden heeft en niet beschikt over middelen van bestaan.
2.3. De rechtbank heeft haar oordeel doen steunen op de samenhang van de in de brief aangevoerde omstandigheden en de toen nog lopende reguliere procedure. Voorts heeft zij overwogen dat die omstandigheden zijn betrokken bij de besluitvorming in die procedure en dat door de uitspraak van de rechtbank van 11 augustus 2005 in zaak AWB 05/1164 in rechte is komen vast te staan dat die omstandigheden voor de minister geen aanleiding behoefden te zijn om van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken.
2.4. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat in de brief van 27 augustus 2003 ook expliciet en gemotiveerd is verzocht om appellant wegens schrijnende omstandigheden met toepassing van de discretionaire bevoegdheid een vergunning te verlenen, welke bevoegdheid naar haar aard dient te worden onderscheiden van de bevoegdheid om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van het in het kader van een specifieke beperking door de minister gevoerde beleid.
Omdat de brief van 26 november 2003 daarom de afwijzing van een aanvraag behelst en dus een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht heeft de minister ten onrechte het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard.
De grieven slagen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 1 mei 2006 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 1 februari 2007 in zaak no. AWB 06/26378;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 1 mei 2006, kenmerk 9312-14-0126;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak