200700882/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Frankrijk),
het College zorgverzekeringen,
verweerder.
Bij brief van juni 2006 heeft verweerder appellant medegedeeld dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de woonlandfactor voor Frankrijk heeft vastgesteld op 0,6633.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij gezonden.
Bij brief van 16 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gezamenlijk met zaken nos.
200609276/1,
200609282/1,
200609285/1,
200609286/1en
200609288/1, behandeld op 27 maart 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Drijber en mr. M.F van der Mersch, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Appellant is met kennisgeving niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 116, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, zoals deze bepaling ten tijde van het bestreden besluit luidde, kan een belanghebbende, in afwijking van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht tegen ingevolge deze wet genomen besluiten, niet zijnde besluiten als bedoeld in artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van de Minister van Volkgezondheid, Welzijn en Sport, van het College zorgverzekeringen of van het College toezicht beroep instellen bij de Afdeling.
2.2. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan.
Ingevolge het tweede lid, zijn de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor de toepassing van artikel 22 alsmede, voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
De in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling is de door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Regeling vastgesteldezorgverzekering (Stcrt. 2005, 203), voor zover hier van belang gewijzigd bij regeling van 24 april 2006 (Stcrt. 2006, 83).
Ingevolge artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering wordt de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdrage berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van sociale zorgverzekeringen in Nederland.
De in voornoemd artikel genoemde verhoudingsgetallen, zoals deze luidden ten tijde hier van belang, zijn opgenomen in bijlage 7 van de Regeling zorgverzekering (Stcrt. 2006, 104).
2.3. De in bijlage 7 van de Regeling zorgverzekering opgenomen verhoudingsgetallen, de zogenoemde woonlandfactoren, maken deel uit van de Regeling zorgverzekering, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Gelet daarop, volgt de op appellant van toepassing zijnde woonlandfactor rechtstreeks uit de regeling. Bij de brief van juni 2006 heeft verweerder appellant er slechts over geïnformeerd welke woonlandfactor, waarover al eerder bij brief van april 2006 informatie was verstrekt, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor Frankrijk heeft vastgesteld. Voor het bewerkstelligen van een rechtsgevolg voor appellant is nog nadere besluitvorming, zoals een besluit tot inhouding van een bijdrage aan de hand van deze woonlandfactor, noodzakelijk. Een dergelijk besluit is niet in de brief van juni 2006 vervat. Niet is in te zien wat de brief van juni 2006 aan de rechtssituatie van appellant verandert. Deze brief bevat derhalve niet een op enig rechtsgevolg gericht besluit, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen de brief van juni 2006 kon ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dan ook geen bezwaar worden gemaakt, zodat verweerder het bezwaar van appellant ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en ongegrond heeft verklaard.
De door verweerder ter zitting aangevoerde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep leidt niet tot een ander oordeel. In de uitspraak van 23 december 2002 (RSV 2003, 70) was sprake van een beslissing van de bevoegde uitvoeringsinstelling, waarin tot inhouding van premie met ingang van een bepaalde datum werd besloten. Ook in de uitspraak van 15 juli 2004 (www.rechtspraak.nl - LJN nr.: AQ5147) lag een beslissing van de bevoegde uitvoeringsinstelling voor, inhoudende een rechtsvaststelling op basis van door de instelling naar de verzekeringspositie van de betrokkene uitgevoerd onderzoek. Evenmin treft de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2002 in zaak no. 200003723/1 (AB 2003, 227) doel, omdat in de brief van juni 2006, anders dan in voornoemde uitspraak, sprake is van een herhaling van hetgeen reeds - voor het geval van appellant - in het algemeen verbindend voorschrift is bepaald. Ook de overige door verweerder aangevoerde jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarin geen sprake is van met deze zaak overeenkomende gevallen.
Overigens kan appellant tegen een besluit tot inhouding van een bijdrage op zijn uitkering uit Nederland in rechte opkomen.
2.4. Het beroep is gegrond en het besluit van 19 december 2006 dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de brief van verweerder van juni 2006 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het College zorgverzekeringen van 19 december 2006, kenmerk AB/320711[appellant];
III. verklaart het bezwaar van appellant tegen de brief van het College zorgverzekeringen van juni 2006 alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het College zorgverzekeringen) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007