ECLI:NL:RVS:2007:BA3763

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606980/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor ligplaats met woonschip in Nieuwkoop

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 3 augustus 2006 haar beroep ongegrond verklaarde. Appellante had een vergunning aangevraagd voor het innemen van een ligplaats met een woonschip aan de [locatie] te [plaats]. Het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop verleende op 27 september 2004 een vergunning, maar herzag deze op 7 juli 2005, waarbij het opnieuw een vergunning verleende voor een woonschip met andere afmetingen. Appellante was het niet eens met de toepassing van het woonarkenbeleid, dat na haar aanvraag was vastgesteld, en stelde dat de rechtbank ten onrechte dit beleid had toegepast. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond zag voor het oordeel dat het college bij zijn beslissing op bezwaar geen toepassing had mogen geven aan het vigerende woonarkenbeleid. De Raad van State concludeerde dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat het een vergunning verleende voor een kleinere woonboot dan door appellante was aangevraagd, zonder dat er overleg met haar had plaatsgevonden. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 7 juli 2005, en weigerde de gevraagde vergunning. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellante.

Uitspraak

200606980/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5916 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (hierna: het college) aan appellante een vergunning verleend voor het met een te vervangen woonschip innemen van een ligplaats aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het college het door [partijen] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 27 september 2004 herroepen en wederom aan appellante een vergunning verleend voor het met een te vervangen woonschip innemen van een ligplaats aan de [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 3 augustus 2006, verzonden op 9 augustus 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 24 oktober 2006 hebben [partijen], die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid zijn gesteld als partij deel te nemen aan het geding, van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar appellante in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.T.A. van den Heuvel, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord [partij].
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 5.3.3.6 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Nieuwkoop (hierna: de APV) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"1. Het is verboden in het deel der gemeente, niet vallende onder     de woonschepenverordening van de provincie Zuid-Holland, met     een woonschip ligplaats in te nemen zonder vergunning van     burgemeester en wethouders.
2. Een vergunning, bedoeld in het eerste lid, kan worden geweigerd     indien het woonschip:
a. […]
b. een lengte heeft van meer dan 18.00 meter, een hoogte             heeft van meer dan 3.00 meter, gemeten vanaf de waterlijn en         een breedte heeft van meer dan 4.00 meter […]."
2.2.    Appellante heeft een vergunning aangevraagd voor het innemen van een ligplaats met een woonschip met een lengte van 18,00 meter, een breedte van 6,5 meter en een hoogte van 3,5 meter, die is verleend bij besluit van 27 september 2004. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het college dit besluit herroepen en aan appellante een vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats met een woonschip met een lengte van 18,00 meter, een breedte van 4,00 meter en een hoogte van 3,5 meter. Daarbij heeft het college toepassing gegeven aan het beleid inzake woonarken, vastgesteld bij besluit van 21 juli 2004 en bekendgemaakt op 13 augustus 2004 (hierna: het woonarkenbeleid), waarin onder meer is neergelegd dat geen gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot afwijking van de lengte- en breedtemaat in artikel 5.3.3.6 van de APV.
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte het woonarkenbeleid van toepassing heeft geacht, nu dit beleid eerst vijf maanden nadat zij haar aanvraag heeft ingediend is vastgesteld. Zij voert daartoe aan dat het college niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd wanneer en om welke redenen de inzichten die hebben geresulteerd in het beleid zijn gewijzigd ten opzichte van het beleid dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag.
2.3.1.    Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaats van het bestreden besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Geen grond bestaat om hierop in het onderhavige geval een uitzondering te maken, nu de APV, noch het woonarkenbeleid, een bepaald beoordelingstijdstip of -tijdvak voorschrijft. In zoverre faalt het betoog. Daarnaast mist het betoog feitelijke grondslag, nu blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voorafgaand aan het woonarkenbeleid en ten tijde van de indiening van de aanvraag geen toepasselijk beleid gold. Gelet hierop heeft de rechtbank in zoverre terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij zijn beslissing op bezwaar geen toepassing had mogen geven aan het vigerende woonarkenbeleid.
2.4.    Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog inzake de rechtmatigheid van het woonarkenbeleid. Het woonarkenbeleid is in strijd met artikel 5.3.3.6 van de APV, dat anders dan dit beleid nadrukkelijk de ruimte laat vergunning te verlenen voor een ligplaats voor woonarken met grotere afmetingen dan genoemd in dit artikel, aldus appellante. Voorts stelt appellante dat het woonarkenbeleid een algemene belangenafweging en een vaststelling van de feiten ontbeert.
2.4.1.    Anders dan appellante stelt is de rechtbank in haar uitspraak ingegaan op de beroepsgrond van appellante inzake de rechtmatigheid van het woonarkenbeleid.
Artikel 5.3.3.6, tweede lid, aanhef en onder b, schept de bevoegdheid vergunning te weigeren indien de afmetingen van het woonschip waarop de aanvraag betrekking heeft de afmetingen, genoemd in het tweede lid, onder b, overschrijden. Deze bepaling verzet zich er als zodanig niet tegen dat de daarin vervatte beleidsvrijheid krachtens artikel 4:81, eerste lid, van de Awb nader wordt uitgewerkt in beleidsregels, die aansturen op categorische weigering van vergunning voor een woonschip dat de voormelde lengte- en breedtematen overschrijdt, hetgeen in het woonarkenbeleid is geschied. De enkele mededeling in het woonarkenbeleid dat daarmee wordt afgeweken van het in artikel 5.3.3.6 van de APV gestelde doet daaraan niet af, aangezien het naar strekking geen afwijking genereert. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het woonarkenbeleid in strijd is met voormeld artikel van de APV.
Ook de stelling van appellante dat het woonarkenbeleid een algemene belangenafweging en een vaststelling van de feiten ontbeert slaagt niet, nu deze overeenkomt met hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, waaromtrent de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de in het woonarkenbeleid vervatte begrenzing van de toegestane breedtemaat van een woonark niet als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt.
2.5.    Appellante klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft verondersteld dat het geding zich beperkte tot de vraag of het college in redelijkheid een ligplaatsvergunning heeft kunnen weigeren voor een woonark met een breedte van 6,5 meter, en zich dientengevolge niet heeft uitgesproken over haar subsidiaire betoog dat de vergunning ten minste een breedte van de woonark van 4,25 meter had moeten toestaan. Naar zij ter zitting heeft toegelicht acht appellante het onjuist dat haar een vergunning is verleend voor een woonschip met een breedte van maximaal 4,00 meter zonder dat de aanvraag daartoe strekt.
2.5.1.    Deze grond slaagt. Bij het besluit van 7 juli 2005 heeft het college aan appellante een vergunning verleend voor een kleinere woonboot dan door appellante aangevraagd. Het college heeft daarover geen overleg gehad met appellante, zodat de aanvraag niet is gewijzigd op verzoek of met instemming van de aanvrager. Gelet daarop diende het college op de aanvraag zoals deze voorlag te beslissen. Voor zover het college daarbij geen grond zag om af te wijken van de breedtemaat van 4,00 meter die ten tijde van de beslissing op bezwaar was neergelegd in het woonarkenbeleid, had het de gevraagde vergunning moeten weigeren. Door niettemin een vergunning te verlenen heeft het college de grondslag van de aanvraag verlaten, hetgeen in strijd is met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.6.    Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De overige door appellante aangevoerde gronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 juli 2005 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij een vergunning is verleend. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien.
2.7.    Het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2006 in zaak no. AWB 05/5916;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop van 7 juli 2005 voor zover daarbij een vergunning is verleend;
V.    weigert de gevraagde vergunning;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 120,92 (zegge: honderdtwintig euro tweeënnegentig), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nieuwkoop aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de gemeente Nieuwkoop aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
301