ECLI:NL:RVS:2007:BA3762

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606629/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de boete opgelegd aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag wegens overtreding van de Wet inburgering nieuwkomers

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 april 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante had een boete van € 462,48 opgelegd gekregen wegens het niet voldoen aan de verplichtingen van het inburgeringsprogramma, zoals vastgelegd in de Wet inburgering nieuwkomers (WIN). Het college had vastgesteld dat appellante in de periode van 7 juni 2004 tot en met 14 juni 2004 zonder toestemming van de onderwijsinstelling had verzuimd lessen te volgen die verplicht waren gesteld in haar inburgeringsprogramma.

Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 27 juli 2006. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het college niet voldoende had aangegeven welke overtreding op welke plaats en tijd was begaan. De Afdeling oordeelde echter dat het college in het besluit op bezwaar voldoende duidelijkheid had verschaft over de overtredingen en dat appellante niet had betwist dat zij de feiten kende.

Daarnaast betoogde appellante dat zij door haar gezondheidssituatie en problemen met kinderopvang niet aan de verplichtingen kon voldoen. De Afdeling oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij vrijgesteld was van de verplichtingen op grond van haar medische situatie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante artikel 9, eerste lid, van de WIN had overtreden, waardoor het college verplicht was om de boete op te leggen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200606629/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2729 van de rechtbank
's-Gravenhage van 27 juli 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellante een boete ten bedrage van € 462,48 opgelegd.
Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2006, verzonden op 31 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar appellante, bijgestaan door mr. Zennipman, advocaat te Den Haag, is verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de ten tijde van belang geldende Wet inburgering nieuwkomers (hierna: de WIN), voor zover thans van belang, bestaat een inburgeringsprogramma uit a) een educatief programma, b) maatschappelijke begeleiding en c) doorgeleiding naar een instantie die zorgdraagt voor verdere scholing of voor toegang tot de arbeidsmarkt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WIN is de deelnemer aanwezig bij alle onderdelen van het voor hem vastgestelde educatieve programma.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, voor zover thans van belang, is de deelnemer van de in het eerste lid bedoelde verplichting vrijgesteld, zolang zich een van de in artikel 11, onder a tot en met e en g, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: de Leerplichtwet) genoemde omstandigheden voordoet.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de WIN verleent de nieuwkomer zijn medewerking aan de in artikel 6, eerste lid, onder b en c, bedoelde onderdelen van het voor hem vastgestelde inburgeringsprogramma.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WIN, voor zover thans van belang, legt het college van burgemeester en wethouders, indien een nieuwkomer in strijd met artikel 9, eerste lid, handelt, ter zake van de overtreding aan de nieuwkomer bij beschikking een bestuurlijke boete op.
Ingevolge artikel 18, derde lid, vermeldt de beschikking in ieder geval:
a. de hoogte van de boete,
b. de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald,
c. het feit ter zake waarvan de boete wordt opgelegd alsmede het overtreden wettelijk voorschrift en
d. een aanduiding van de plaats waar en van het tijdstip waarop de overtreding is begaan.
Ingevolge artikel 18, vierde lid, kan het college van burgemeester en wethouders besluiten van het opleggen van een boete af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 18, zevende lid, worden bij gemeentelijke verordening nadere regels gesteld over de hoogte van de boete.
Ingevolge artikel 11, onder d, van de Leerplichtwet, voor zover thans van belang, is de deelnemer vrijgesteld van de verplichting, indien hij wegens ziekte verhinderd is de school onderscheidenlijk de instelling te bezoeken.
2.2.    Ter uitvoering van artikel 18, zevende lid, van de WIN is vastgesteld het Boetebesluit inburgering nieuwkomers (Stb. 1998, 330; hierna: het Boetebesluit).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit - voor zover hier van belang - bedraagt de bestuurlijke boete 20 procent van de voor de nieuwkomer geldende bijstandsnorm, genoemd in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2, van de Algemene bijstandswet.
Ingevolge artikel 4 van het Boetebesluit bedraagt, bij herhaling van een gedraging die in strijd met de artikelen 2, 4, vierde lid, 8, eerste volzin, 9, eerste lid, 10, derde lid, of 12, eerste lid, van de wet is, binnen twaalf maanden nadat aan de nieuwkomer ter zake van die gedraging een bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete 40 procent van de in artikel 3 bedoelde bijstandsnorm, verhoogd met de in dat artikel bedoelde toeslag.
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat het college heeft nagelaten precies aan te geven welke overtreding op welke plaats en op welk tijdstip is begaan en welk wettelijk voorschrift daarbij is overtreden.
2.3.1.    Bij besluit van 27 april 2004 is een gewijzigd educatief programma voor appellante vastgesteld ingaande op 7 juni 2004. In het voornemen tot het opleggen van een boete van 14 juni 2004 is gesteld dat appellante artikel 9, eerste lid, van de WIN heeft overtreden, omdat zij gedurende de periode 7 juni 2004 tot en met 14 juni 2004 zonder toestemming van de betreffende onderwijsinstelling heeft verzuimd lessen te volgen die volgens het voor haar vastgestelde inburgeringsprogramma verplicht zijn gesteld. In het besluit van 24 augustus 2004, waarbij appellante op grond van
artikel 18 van de WIN een boete is opgelegd, is gesteld dat de reden van de boete is dat appellante niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan het voor haar verplichte inburgeringsprogramma in het kader van de WIN.
Dat in het besluit van 24 augustus 2004 ten onrechte is aangegeven dat artikel 12, eerste lid, van de WIN is overtreden, geeft de Afdeling in het onderhavige geval geen aanleiding om tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit over te gaan, nu het college in het besluit op bezwaar heeft vermeld welke overtreding op welke plaats en op welk tijdstip is begaan en uit de stukken, waaronder het bezwaarschrift en het verslag van de hoorzitting, is gebleken dat het appellante volkomen duidelijk was ter zake van welke feiten de boete is opgelegd. Appellante heeft de juistheid van deze feiten niet betwist. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellante in enig ander opzicht nadeel van het geconstateerde gebrek heeft ondervonden.
2.4.    Appellante betoogt voorts dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij artikel 9, eerste lid, van de WIN heeft geschonden en het college mitsdien was gehouden haar de boete op te leggen. Appellante voert daartoe aan dat, kort samengevat, de rechtbank heeft miskend dat zij als gevolg van haar gezondheidssituatie en problemen met betrekking tot de opvang van de kinderen niet aan de eerdergenoemde verplichtingen kon voldoen.
2.4.1.    Voor zover appellante aldus beoogt te betogen, dat zij ingevolge artikel 11, onder d, van de Leerplichtwet was vrijgesteld van de verplichtingen, faalt dit betoog, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege haar gestelde medische situatie verhinderd was aan het voor haar op 27 april 2004 vastgestelde gewijzigd educatief programma deel te nemen. Appellante, die, naar zij stelt, regelmatig lijdt aan hoofdpijnen, was volgens een advies van de GGD in staat het programma te volgen. Zij heeft geen gegevens overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.
2.5.    De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat appellante artikel 9, eerste lid, van de WIN heeft overtreden, zodat het college ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WIN verplicht was om haar een boete op te leggen. Deze is, mede in aanmerking genomen dat aan appellante eerder een boete is opgelegd, ingevolge artikel 4 van het Boetebesluit op het juiste bedrag gesteld.
2.6.    Voor zover appellante betoogt dat het college in de door haar aangevoerde omstandigheden betreffende de kinderopvang en het werk van haar echtgenoot aanleiding had moeten zien om af te zien van het opleggen van een boete, faalt dit betoog evenzeer. De Afdeling wijst in dit verband op hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen, waarmee zij zich geheel kan verenigen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek       w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer       ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
71-479.