200605701/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
2. [appellant sub 2]], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/5690 en 05/5710 van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juli 2006 in het geding tussen:
[wederpartij A], wonend te [woonplaats],
[wederpartij B], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 27 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan appellant sub 2 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het realiseren van een dakopbouw op de woning aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 juli 2003 heeft het college de onder meer door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de daartegen door [wederpartij A] en [wederpartij B] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2003 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het college de door [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 27 september 2002 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2006, verzonden op 7 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door [wederpartij A] en [wederpartij B] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen binnen 6 weken na verzenden van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 2 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2006, en appellant sub 2 bij brief van 15 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 28 augustus 2006. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 11 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2006 heeft [wederpartij A] van antwoord gediend.
Bij brief van 1 december 2006 heeft [wederpartij B] van antwoord gediend.
Bij brief van 1 december 2006 heeft [wederpartij A] een nadere reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartij A], [wederpartij B] en appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, J.F.N. Wisse en R. Bullhorst, allen ambtenaar van de gemeente, en appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, zijn verschenen. Voorts zijn [wederpartij A], in persoon, en [wederpartij B], in persoon en bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag, en mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, daar gehoord.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte de Stichting "Zand(er)over" (hierna: de Stichting) heeft toegelaten als partij aan het geding deel te nemen en ten onrechte kennis heeft genomen van de pleitnota van de Stichting. De Stichting heeft geen bezwaren ingediend tegen het besluit van 27 september 2002. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 juli 2006 overwogen dat de Stichting ten onrechte als derde belanghebbende is vermeld in haar uitspraak van 29 juni 2004. Voor zover uit de uitspraak van 6 juli 2006 moet worden afgeleid dat de Stichting op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is toegelaten als partij aan het geding deel te nemen, heeft de rechtbank dit ten onrechte gedaan. Gelet echter op de overweging van de rechtbank dat de argumenten die [wederpartij A] en [wederpartij B] en de Stichting aanvoeren in elkaars verlengde liggen en op de omstandigheid dat uit de uitspraak niet blijkt dat de inbreng van de Stichting van doorslaggevende betekenis is geweest voor het oordeel van de rechtbank, vormt de deelname aan dat geding door de Stichting onvoldoende grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het ongedateerde advies van architectuurhistoricus V. Freijser (hierna: het advies Freijser) niet alleen door de Stichting, maar ook namens [wederpartij B] in de procedure is ingebracht.
2.2. Appellant sub 2 betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat Scheveningen-Dorp ten tijde van de beslissing op bezwaar was aangewezen tot beschermd stadsgezicht, nu deze voor hem nadelige wijziging van omstandigheden plaatsvond na het nemen van het primaire besluit. Bij haar uitspraak van 29 juni 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht een heroverweging van het primaire besluit dient plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden ten tijde van de beslissing op bezwaar, dat (een wijziging van) het gemeentelijk beleid in de vorm van de aanwijzing als beschermd stadsgezicht daartoe ook behoort en dat deze aanwijzing derhalve had dienen te worden meegewogen. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld is de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak no.
200206222/1(AB 2003, 355) van oordeel dat in deze procedure van de juistheid van dit oordeel moet worden uitgegaan.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beslissing op bezwaar zowel stedenbouwkundig als ten aanzien van welstand voldoende is gemotiveerd. Zij wijzen ter staving van dit betoog op het nadere rapport van de afdeling Ruimtelijke Ordening/Monumentenzorg (hierna: het rapport ROMZ) van 7 februari 2005 en het nieuwe welstandsadvies van 18 mei 2005, welke stukken zijn opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2004.
2.3.1. In de uitspraak van 29 juni 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan in het besluit van 11 juni 2003 onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft - zakelijk weergegeven - hierbij in aanmerking genomen dat de welstandscommissie het bouwplan stedenbouwkundig niet aanvaardbaar achtte, bij een bestemmingsplanwijziging in 1999 de mogelijkheid van het plaatsen van een dakopbouw ter plaatse van onder meer het perceel uit stedenbouwkundige overwegingen is geschrapt en dat Scheveningen-Dorp bij raadbesluit van 6 maart 2003 is aangewezen als beschermd stadsgezicht met het doel zorg te dragen voor behoud van stedenbouwkundige en architectonische samenhang.
2.3.2. In de beslissing op bezwaar van 4 juli 2005, waarbij de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelezen in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is gehandhaafd, heeft het college erop gewezen dat, nadat op 22 april 1999 bij een partiële herziening van diverse bestemmingsplannen het recht op een dakopbouw uit die plannen is geschrapt, vanwege de aanhoudende stroom aanvragen om bouwvergunning voor een extra woonlaag, een beleidswijziging heeft plaatsgevonden. Het college acht het van belang dat de stedelijke woningvoorraad zich aanpast aan de eisen van de tijd. Als gevolg daarvan staat het college, anders dan in 1999, ten tijde van het bestreden besluit een ruimer beleid ten aanzien van de toelaatbaarheid van dakopbouwen voor.
Ten aanzien van de aanwijzing van Scheveningen-Dorp als beschermd stadsgezicht heeft het college in de beslissing op bezwaar erop gewezen dat deze aanwijzing weliswaar hogere eisen stelt aan de motivering waarom een bouwplan stedenbouwkundig aanvaardbaar is en voldoet aan redelijke eisen van welstand, maar dat dit niet betekent dat iedere vorm van verandering onmogelijk wordt.
Ter motivering van de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan heeft het college gewezen op het rapport ROMZ. In dit rapport is gesteld dat de stedenbouwkundige kwaliteiten van het gebied niet nadelig worden beïnvloed door het bestaan van dakopbouwen, mits deze voldoen aan enkele randvoorwaarden, waarbij met name een "set-back situering" en het feit dat de dakopbouw binnen de contouren van de op basis van het bestemmingsplan wél toegestane kap of kapverdieping blijft, van belang zijn. Het bouwplan voldoet aan deze randvoorwaarden. Voorts wordt in het rapport ROMZ beschreven waarom een kap of kapverdieping, die op basis van het bestemmingsplan bij recht dient te worden verleend, vanuit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is en, in tegenstelling tot een dakopbouw, zou leiden tot een aantasting van het gebied.
Het standpunt dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand heeft het college onderbouwd met het welstandsadvies van 18 mei 2005. In dit advies is gesteld dat het bouwplan voldoet aan het stappenplan, zoals omschreven in het onderdeel "Extra bouwlagen" uit de gemeentelijke welstandsnota. De architectuurstijl van de woning laat volgens het welstandsadvies een extra bouwlaag, ontworpen in aangepaste stijl, toe. Door de extra laag in "set-back" te situeren wordt de expressie van de onderliggende architectuur bevestigd. Voorts heeft de welstandscommissie, zoals ter zitting is gebleken, overeenkomstig stap 2 uit het vermelde onderdeel van de welstandsnota, bezien of de dakopbouw, die de eerste is voor de serie woningen met de desbetreffende architectuurstijl, een voorbeeld kan zijn voor volgende initiatieven en of het eindresultaat, indien op alle percelen een dakopbouw is gemaakt, voldoet aan redelijke eisen van welstand. Er is dan ook, zoals het college in de beslissing op bezwaar heeft onderbouwd, geen sprake van een willekeurige plaatsing van een dakopbouw, zoals gesteld in het advies Freijser, dat door [wederpartij B] als deskundig tegenadvies is overgelegd.
2.3.3. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat op basis van de gegeven motivering niet begrijpelijk is op welke gronden het college de dakopbouw uit stedenbouwkundig en welstandsoogpunt aanvaardbaar heeft geacht en vrijstelling heeft verleend.
2.4. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 4 juli 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, nu het besluit van 4 juli 2005 rechtmatig is, geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juli 2006 in de zaken nos. AWB 05/5690 en 05/5710;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007