200605121/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1509 en 06/1510 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (hierna: het college) aan appellant sub 2 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis op het perceel [locatie] te Sint-Michielsgestel.
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college het door appellanten sub 1 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op 2 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, en appellant sub 2 bij brief van 13 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het college het door appellanten sub 1 tegen het besluit van 15 november 2005 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Bij brief van 3 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 17 augustus 2006 heeft appellant sub 2 een nadere reactie ingediend op het hoger beroepschrift van appellanten sub 1 en op het besluit van 18 juli 2006.
Bij afzonderlijke brieven van 23 augustus 2006 hebben appellanten sub 1 een nadere reactie ingediend op het hoger beroepschrift van appellant sub 2 en op het besluit van 18 juli 2006.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2007, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door J.D.J.M. Klinkenberg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1.1. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien, rust op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Theereheide Sint-Michielsgestel 1998" de bestemming "Woondoeleinden (W)". Blijkens de kaart behorende bij het bestemmingsplan en de bij die kaart behorende verklaring van de aanduidingen van de bestemmingen geldt voor die gronden de nadere aanduiding "W2 HV6".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften wordt in deze voorschriften onder aangebouwd bijgebouw verstaan: een uitbreiding van de hoofdbebouwing, die wat afmetingen betreft ondergeschikt is aan de hoofdbebouwing.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 13, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder bijgebouw verstaan: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie en afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, een overkapping als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder d, van de Woningwet daaronder niet begrepen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 47, van de planvoorschriften wordt onder woning verstaan: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting van een huishouden.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de aanwijzingen op de plankaart alsmede het voorschrift dat per bouwvlak maximaal het op de plankaart aangegeven aantal woningen mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 5, negende lid, is het college ter uitvoering van de bestemming "Woondoeleinden" bevoegd om nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien zulks noodzakelijk is:
a. voor een verantwoorde stedenbouwkundige inpassing en ter waarborging van de stedenbouwkundige waarde van de omgeving,
c. ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken, zulks onder andere met het oog op de bezonning en de privacy.
2.2. Appellanten sub 1 betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de planvoorschriften slechts maximaal twee woningen op de desbetreffende gronden toestaan en zich ter plaatse reeds twee woningen bevinden.
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. Uit het controlerapport van 7 februari 2006 blijkt dat in het pand waarop appellanten sub 1 doelen, zich één toilet en één badruimte bevinden. Er zijn twee trappen die naar één ongedeelde bovenverdieping leiden. Er is, afgezien van die voor gas, steeds één nutsvoorziening voor het gehele pand. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat sprake is van één woning. De omstandigheid dat zich in het verleden een tweede douche en toilet in de woning bevonden, die volgens appellanten sub 1 op eenvoudige wijze weer kunnen worden aangebracht, doet hieraan niet af, nu het gebouw feitelijk dient voor de zelfstandige huisvesting van één huishouden als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 47 van de planvoorschriften.
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat op grond van het bestemmingsplan de bouw van de woning is toegestaan, nu op het perceel één woning aanwezig is.
2.3. Appellanten sub 1 betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de bedoelingen van de planwetgever. De gemeenteraad van Sint-Michielsgestel heeft volgens appellanten sub 1 in het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan overwogen dat op de gronden waarop het bouwplan is voorzien, de twee bestaande halfvrijstaande woningen worden gehandhaafd, waarbij deze twee halfvrijstaande woningen ook mogen worden herbouwd in vrijstaande vorm.
2.3.1. Ook dit betoog slaagt niet. Het bestemmingsplan staat maximaal twee halfvrijstaande/geschakelde of vrijstaande woningen toe op de gronden waarop het bouwplan is voorzien. Dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het bestemmingsplan ten aanzien van deze gronden eventueel iets anders voor ogen heeft gestaan, is - wat hier overigens van zij - niet van belang, aangezien bij de beoordeling van dit geschil de tekst van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart bepalend is. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat aan het hieromtrent door appellanten sub 1 gestelde kan worden voorbijgegaan.
2.4. Verder betogen appellanten sub 1 dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan in zijn geheel had dienen te worden getoetst aan de voorschriften die gelden voor hoofdgebouwen in plaats van voor een deel aan de voorschriften die gelden voor bijgebouwen. Zij voeren hiertoe aan dat het deel van het bouwplan, waarin de keuken, de bijkeuken, een douche en een deel van de stallingsruimte zijn voorzien, tot het hoofdgebouw behoort.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. Het door appellanten bedoelde deel van het bouwplan is een uitbreiding van de hoofdbebouwing en wat afmetingen betreft daaraan ondergeschikt, zodat sprake is van een aangebouwd bijgebouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de toelichting op het bestemmingsplan, met juistheid overwogen dat het college terecht aan de bouwvoorschriften van bijgebouwen als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften heeft getoetst, nu het bestemmingsplan geen specifieke bouwvoorschriften bevat ten aanzien van aangebouwde bijgebouwen. Het bouwplan is hiermee in overeenstemming.
2.5. Het hoger beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.6. Appellant sub 2 betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in de beslissing op bezwaar had moeten onderzoeken of aan de belangen van appellanten sub 1 door middel van het stellen van nadere eisen tegemoet kan worden gekomen. Hij voert hiertoe aan dat artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften onverbindend is, omdat de daarin opgenomen nadere-eisenregeling niet voldoende objectief is begrensd. Subsidiair voert hij aan dat het college in de welstandstoets reeds voldoende heeft onderbouwd dat het stellen van nadere eisen niet nodig is.
2.6.1. Het betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2006 in zaak no.
200505926/1(JB 2006/123), maakt artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) het mogelijk burgemeester en wethouders bevoegd te verklaren niet in het algemeen, doch ten aanzien van bepaalde gevallen, wanneer een aanvraag om vergunning daartoe aanleiding geeft, op bepaalde punten nadere eisen te stellen. Het in artikel 5, negende lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften opgenomen criterium "ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken, zulks onder andere met het oog op de bezonning en privacy" geeft voldoende objectieve begrenzing van de bevoegdheid van het college.
Voorts kan de beoordeling of het bouwplan aanleiding geeft tot het stellen van nadere eisen op grond van voormeld criterium, niet op één lijn worden gesteld met de beoordeling of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter het positieve welstandsadvies had dienen op te vatten als de onderbouwing van de stelling van het college dat het bouwplan geen aanleiding geeft tot het stellen van nadere eisen.
Bij de vraag of zulke eisen moeten worden gesteld, speelt de belangenafweging een belangrijke rol. Daarom hoeft, anders dan appellant sub 2 betoogt, niet eerst te worden vastgesteld of het stellen van nadere eisen noodzakelijk is, voordat kan worden overgegaan tot een belangenafweging.
Nu het college in de beslissing op bezwaar heeft nagelaten in te gaan op de vraag of aan de belangen van appellanten sub 1 door het stellen van nadere eisen aan de bouwvergunning tegemoet had kunnen worden gekomen, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar op dit punt niet voldoende is gemotiveerd.
2.7. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.8. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het college opnieuw beslist op het door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellanten sub 1 is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellanten sub 1, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.9. Het betoog van appellanten sub 1 dat het college het bezwaarschrift ten onrechte niet opnieuw ter advisering aan de commissie rechtsbescherming heeft voorgelegd, slaagt niet. Het college heeft in de nieuwe beslissing op bezwaar met juistheid overwogen dat deze commissie reeds een advies heeft uitgebracht met betrekking tot het bezwaarschrift en derhalve niets anders had kunnen doen dan, overeenkomstig de uitspraak van de voorzieningenrechter, vast te stellen dat het college in het primaire besluit niet is ingegaan op het bezwaar van appellanten sub 1 dat het geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Voorts is de belangenafweging die plaats dient te vinden in het kader van deze bevoegdheid bij uitstek een zaak van het college.
Voor zover appellanten sub 1 beogen te betogen dat het college ten onrechte ervan heeft afgezien hen opnieuw te horen, slaagt dit evenmin. Het college heeft voldoende beargumenteerd dat de standpunten van appellanten sub 1 genoegzaam bekend waren. Het college heeft in dit verband gewezen op de extra zitting die de voorzieningenrechter op 4 mei 2006 heeft belegd, op welke zitting alle betrokken partijen waren vertegenwoordigd en zich ter zake hebben uitgelaten.
2.10. Appellanten sub 1 betogen dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften vermelde bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Zij voeren hiertoe aan dat zij bij realisering van het bouwplan geschaad worden in hun privacy en uitzicht en dat het college bij de bezonningsschema’s is uitgegaan van een te lage bouwhoogte. Ten slotte betogen zij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2002 in zaak no.
200202308/1dat het stellen van nadere eisen in dit geval had moeten leiden tot weigering van het bouwplan dan wel tot verkleining in massa, oppervlakte, hoogte en diepte daarvan.
2.10.1. Het college heeft in het besluit van 18 juli 2006 aan de weigering gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, ten grondslag gelegd dat wat appellanten sub 1 beogen, slechts kan worden bereikt met een weigering om bouwvergunning te verlenen dan wel met de vergunning voor een geheel ander bouwplan, hetgeen volgens het college niet acceptabel is. Voorts heeft het college erop gewezen dat de huidige locatie van de voorziene woning vanuit stedenbouwkundig oogpunt gewenst is. Hierbij heeft het college tevens in aanmerking genomen dat de bezwaren van appellanten sub 1 tegen het bouwplan voor een deel worden veroorzaakt door de beperkingen van het perceel waarop de woning van appellanten sub 1 staat, welke beperkingen zij hebben vergroot door de recente uitbreiding van hun woning. Tevens heeft het college naar voren gebracht dat de privacy van appellanten sub 1 bij realisering van het bouwplan niet onevenredig wordt aangetast. Ten slotte is het college op grond van berekeningen en bezonningsschema’s tot de conclusie gekomen dat de schaduwwerking van de te realiseren woning acceptabel is. Ter zitting is namens het college medegedeeld dat bij deze berekeningen en schema’s is uitgegaan van een hoogte van 10,80 m, maar dat bij het verzenden van de betreffende stukken fouten zijn gemaakt.
2.10.2. Hoewel het stellen van nadere eisen per definitie leidt tot een beperking van de bouwmogelijkheden die een bestemmingspan biedt, mag dit niet wezenlijk afbreuk doen aan die mogelijkheden. Nu hetgeen appellanten sub 1 voorstaan een zo ingrijpende aanpassing van het bouwplan met zich brengt dat het voorliggende, in het bestemmingsplan passende bouwplan niet meer zou kunnen worden uitgevoerd, heeft het college reeds hierom in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van nadere eisen als verlangd. Voorts heeft het college, gelet op het onder 2.10.1 overwogene, ook overigens in redelijkheid aan de belangen van appellant sub 2 een groter gewicht kunnen toekennen dan aan die van appellanten sub 1 en in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van nadere eisen.
2.11. Het beroep van appellanten sub 1 tegen het besluit van 18 juli 2006 is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007