ECLI:NL:RVS:2007:BA3746

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606675/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • I.A. Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik na onderzoek door CBR

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellant door de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (CBR) op basis van een vermoeden van alcoholmisbruik. Appellant werd op 13 maart 2003 aangehouden met een hoog ademalcoholgehalte van 920 ug/l. Het CBR heeft daarop een onderzoek naar zijn geschiktheid gevorderd, wat resulteerde in twee onderzoeken door verschillende keurend artsen. De eerste arts concludeerde dat appellant misbruik maakte van alcohol, terwijl de tweede arts, die een jaar later het tweede onderzoek uitvoerde, vaststelde dat het misbruik was gestaakt, maar de diagnose van de eerste arts werd onderschreven.

Het CBR verklaarde het rijbewijs ongeldig op basis van de rapporten van beide artsen, waarbij de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin werd gesteld. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep ongegrond had verklaard. De Raad van State oordeelde dat de diagnose van alcoholmisbruik voldoende was onderbouwd en dat er geen gebreken waren in de psychiatrische rapportage. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR zich op de rapporten mocht baseren.

De Raad van State benadrukte dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet onterecht was, gezien de feiten en omstandigheden die aan de diagnose ten grondslag lagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200606675/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3061 van de rechtbank
's-Gravenhage van 28 juli 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) bepaald dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2006, verzonden op 31 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 november 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2007, waar appellant in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2.    Appellant is op 13 maart 2003 aangehouden waarbij, na onderzoek, een ademalcoholgehalte van 920 ug/l is geconstateerd. Daarop heeft het CBR bij brief van 18 augustus 2003 een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 gevorderd. Dit onderzoek is door een psychiater verricht op 18 december 2003 (hierna: het eerste onderzoek). Het omvatte een bloedanalyse verricht in een ziekenhuislaboratorium en een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek.
Appellant heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een tweede onderzoek. Dit onderzoek is verricht door een neuroloog op 31 augustus 2004 (hierna: het tweede onderzoek).
2.3.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR op basis van de resultaten van deze twee onderzoeken het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard. De keurend arts die het eerste onderzoek heeft verricht heeft de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin gesteld. In zijn rapport van bevindingen baseert hij die diagnose op de omstandigheden waaronder appellant op 13 maart 2003 is aangehouden, op hetgeen appellant heeft verklaard omtrent zijn drinkgewoonten en het effect dat hij naar eigen zeggen ervaart bij gebruik van een bepaalde hoeveelheid alcohol (hierna gezamenlijk te noemen: de anamnese). Voorts is bij appellant hypertensie (verhoogde bloeddruk) en adipositas (overgewicht) geconstateerd, welke aandoeningen onder meer kunnen worden veroorzaakt door overmatig drankgebruik. Tot slot is blijkens het rapport van het eerste onderzoek van belang geacht dat na laboratorium onderzoek een verhoogd percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: CDT-waarde) van 3,4% is vastgesteld , hetgeen eveneens een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik in ruime zin.
In het tweede onderzoek is de keurend arts wat betreft de gegevens uit de anamnese en het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek tot dezelfde conclusie gekomen. De uitkomst van het laboratorium onderzoek was evenwel ten tijde van het tweede onderzoek niet afwijkend. De tweede keurend arts heeft ten aanzien van het eerste onderzoek geconcludeerd dat de bevindingen van de keurend arts diens diagnose wettigden en dat ten tijde van het tweede onderzoek het misbruik was gestaakt.
Het CBR heeft op basis van de rapporten van de beide keurend artsen en op grond van paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen.
2.4.    De Afdeling stelt allereerst vast dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin, zoals gesteld door de eerste keurend arts en onderschreven door de tweede keurend arts, uitsluitend is gebaseerd op de hiervoor onder 2.3 opgesomde feiten en omstandigheden en niet (mede) op de zogenoemde DSM-IV classificatie. Het bestreden besluit, waaraan de rapporten ten grondslag liggen, is dan ook niet op deze classificatie gebaseerd.
2.5.    In een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, bestaat slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Die omstandigheden doen zich hier niet voor. De diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is, naar ter zitting door het CBR is bevestigd, in belangrijke mate gebaseerd op de voorgeschiedenis en de uitslagen van de laboratoriumonderzoeken. In dat verband is uit de stukken gebleken dat de gemeten CDT-waarde van 3,4 % is gebaseerd op een in duplo verricht onderzoek. De uitslagen van beide testen vertoonden een verhoogde CDT-waarde van respectievelijk 3,34% en 3,54%. Niet aannemelijk is dat de verhoogde CDT-waarde bij appellant een andere oorzaak zou hebben dan overmatig alcoholgebruik, in het bijzonder niet omdat ten tijde van het tweede onderzoek wel een normale CDT-waarde is gemeten. Op grond daarvan heeft de keurend arts aannemelijk geacht dat het alcoholmisbruik door appellant inmiddels was gestaakt. Gelet op de resultaten van het laboratoriumonderzoek en de overige in de rapporten in aanmerking genomen omstandigheden, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft mogen baseren op die rapporten. Deze bieden voldoende steun voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom       w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
369-384.