200606296/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eijsden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2513 van de rechtbank Maastricht van 20 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) geweigerd vergunning te verlenen voor het aanbrengen van een oppervlakteverharding naast de woning op het perceel [locatie] te Eijsden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. W.C.J. de Jong, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.L.J. Cremers en mr. S.P. Ligthart, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op een gedeelte van het perceel waarop de oppervlakteverharding is voorzien ten tijde van de aankoop daarvan de bestemming "verkeersdoeleinden" lag en het aanleggen van oppervlakteverharding daarmee in overeenstemming is.
2.1.1. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar terecht getoetst aan het recht, zoals dat gold op het moment van dat besluit. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat op de gronden waar de oppervlakteverharding is voorzien en waarvoor vergunning is aangevraagd ten tijde van het besluit op bezwaar ingevolge het bestemmingsplan "Eijsden" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde" rustte. Op grond van artikel 19, lid E. onder 1, sub 1.1. van de voorschriften van het bestemmingsplan is het derhalve verboden zonder schriftelijke vergunning van het college oppervlakteverhardingen aan te brengen en is het aanbrengen daarvan ten behoeve van een woning in strijd met deze bestemming. Het betoog faalt.
2.2. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn aanvraag om aanlegvergunning had moeten aanmerken als een verzoek om vrijstelling te verlenen voor het aanleggen van de oppervlakteverharding op het perceel en dat het college deze vrijstelling had behoren te verlenen. Daartoe voert appellant daartoe aan dat hem namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college een aanlegvergunning voor het aanbrengen van de oppervlakteverharding op het perceel zou verlenen. Voorts voert hij daartoe aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belang om de achteruitgang van de woning op het perceel via een oppervlakteverharding te kunnen betreden.
2.2.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt een aanvraag om een aanlegvergunning die slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19 van de wet, mede aangemerkt als een aanvraag om zodanige vrijstelling.
2.2.2. Anders dan appellant betoogt, heeft het college zich in het besluit op bezwaar aldus uitgelaten dat daaruit valt af te leiden dat het college de aanvraag om aanlegvergunning van 14 mei 2004 heeft aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het college heeft zich niet beperkt tot de constatering dat de oppervlakteverharding op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan, maar heeft ook overwogen dat de oppervlakteverharding zich niet verdraagt met de beleidsuitgangspunten, zoals verwoord in het bestemmingsplan en het handhavingsbeleid, zoals verwoord in de notitie "Handhaving Buitengebied 2000".
2.2.3. Bij brief van 17 juli 2001 heeft het college appellant laten weten dat voor het aanleggen van verhardingen op de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde" een aanlegvergunning is vereist en dat het college niet voornemens is een aanlegvergunning voor het aanleggen van een kiezelpad op gronden met deze bestemming, indien deze wordt aangevraagd, te verlenen. Voorts heeft het college bij brief van 30 januari 2002 appellant te kennen gegeven dat het bouwen van een woning op het perceel niet betekent dat de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde" verandert en dat het college handhavend kan optreden als de voor deze bestemming geldende voorschriften niet in acht worden genomen.
Mede gelet op deze brieven van het college heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan appellant het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college een aanlegvergunning voor het aanbrengen van de oppervlakteverharding op het perceel zou verlenen. In de door appellant genoemde brief van 15 januari 2004 heeft het college appellant slechts geadviseerd om over de bestrating van het perceel overleg met de gemeente te voeren. Het uitblijven van een reactie van het college op het verzoek van appellant gedaan in het overleg van 5 februari 2004 en in een brief van 25 maart 2004 om hem te laten weten met welke voorschriften hij bij het aanbrengen van de oppervlakteverharding op het perceel rekening moest houden, betreft niet een aan het college toe te rekenen toezegging. Evenmin kan de omstandigheid dat in gesprekken met gemeenteambtenaren, waarvan onvoldoende duidelijk is waar deze betrekking op hadden, en in de brief van 26 april 2004 van het college het vereiste van een aanlegvergunning niet als zodanig aan de orde is geweest als een toezegging worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het besluit van 1 juni 2004, waarbij het college appellant een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.3., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2000 van de gemeente Eijsden heeft verleend voor het maken van een uitweg naar de weg.
2.2.4. Anders dan appellant aanvoert, heeft het college een groter gewicht mogen toekennen aan het belang vast te houden aan de beleidsuitgangspunten van het gemeentebestuur dan aan het belang van appellant bij het aanbrengen van de oppervlakteverharding op het perceel. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen weigeren vrijstelling voor het aanbrengen van de oppervlakteverharding op het perceel te verlenen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007