200700399/2.
Datum uitspraak: 19 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 24 april 2006 heeft de gemeenteraad van Stadskanaal het bestemmingsplan "Onstwedde, Alteveer en Mussel" vastgesteld.
Bij besluit van 12 december 2006, kenmerk 2006-09456/50/A.10, RP, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] bij brief van 14 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2007, en [verzoeker sub 2] bij brief van 20 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2007, heeft [verzoeker sub 1] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 20 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2007, heeft [verzoeker sub 2] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 10 april 2007, waar [verzoeker sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], en [verzoeker sub 2], bijgestaan door mr. W.M. de Boer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. van der Kooi, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. P.J. Arkema, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor de kernen Onstwedde, Alteveer en Mussel.
Het verzoek van [verzoeker sub 1]
2.3. [verzoeker sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Detailhandelsdoeleinden 2 (DH2)" en beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plandeel te voorkomen. Daartoe voert hij onder meer aan dat de voorziene uitbreiding van de meubeltoonzaal een ernstige aantasting van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden met zich zal brengen.
2.4. Verweerder heeft voormeld plandeel niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat een ernstige aantasting van de cultuurhistorische waarden zich niet zal voordoen en wijst in dit verband onder meer op de bescherming die artikel 29 van de planvoorschriften zou bieden.
2.5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "Detailhandelsdoeleinden 2 (DH2)" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen voor volumineuze detailhandel.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, onder 1, planvoorschriften gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende bepalingen:
a. een gebouw mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
c. de goothoogte van een gebouw mag ten hoogste 7 meter bedragen, dan wel de bestaande hoogte indien deze hoger is;
d. de bouwhoogte van een gebouw mag ten hoogste 11 meter bedragen, dan wel de bestaande hoogte indien deze hoger is. Ingevolge artikel 29 van de planvoorschriften kan de door de kaart en voorschriften geboden ruimte ten aanzien van de situering en maatvoering van bouwwerken nader worden ingevuld door de in artikel 12a van de Woningwet bedoelde welstandscriteria.
2.6. Vast staat dat het bouwvlak op het plandeel een uitbreiding van de meubeltoonzaal van in ieder geval 700 m² mogelijk maakt en niet in geschil is dat het gebied waar de boerderij en de meubeltoonzaal in zijn gelegen cultuurhistorische waarden heeft. Voor zover verweerder betoogt dat artikel 29 van de planvoorschriften met zich brengt dat de maatvoering van de voorziene uitbreiding aan de omgeving kan worden aangepast, overweegt de Voorzitter dat welstandscriteria de bouwmogelijkheden die een plan biedt niet mogen doorkruisen en dat de bouwmogelijkheden, gelet op de omvang van het bouwvlak en de maximale goot- en bouwhoogte, ter plaatse aanzienlijk zijn. Gelet op het vorenstaande en op de aanwezige karakteristieke bebouwing is de Voorzitter er voorshands niet van overtuigd dat verweerder de voorziene uitbreiding van de meubeltoonzaal in deze omgeving in overeenstemming heeft kunnen achten met een goede ruimtelijke ordening. De Voorzitter acht hiernaar nader onderzoek aangewezen. In verband hiermee acht de Voorzitter, gelet op de onomkeerbare gevolgen die zouden kunnen ontstaan als gevolg van inwerkingtreding van het plandeel, termen aanwezig het bestreden besluit bij voorlopige voorziening te schorsen, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandelsdoeleinden (DH2)", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart.
2.6.1. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek van [verzoeker sub 1] te worden ingewilligd.
Het verzoek van [verzoeker sub 2]
2.7. [verzoeker sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 20, zevende lid, onder b tot en met e, van de planvoorschriften en beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding hiervan te voorkomen. Hij voert daartoe aan dat de in voormelde planonderdelen vervatte wijzigingbevoegdheid om de bestemming "Agrarische doeleinden" te wijzigen in onder meer de bestemming "Woondoeleinden" in strijd is met de artikelen 9 en 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.8. Verweerder heeft voormelde planonderdelen niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze goedgekeurd.
2.9. Ter zitting is door het gemeentebestuur verklaard dat er nog geen ontwerp van een wijzigingsplan is en dat niet op korte termijn is te verwachten dat gebruik zal worden gemaakt van voormelde wijzigingsbevoegdheid. Gelet hierop stelt de Voorzitter vast dat [verzoeker sub 2] geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9.1. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek van [verzoeker sub 2] te worden afgewezen.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van het verzoek van [verzoeker sub 1] niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het verzoek van [verzoeker sub 2] geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 12 december 2006, kenmerk 2006-09456/50/A.10, RP, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandelsdoeleinden (DH2)", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
II. wijst het verzoek van [verzoeker sub 2] af;
III. gelast dat de provincie Groningen aan [verzoeker sub 1] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Kegge
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2007