200606082/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/236 van de rechtbank Haarlem van 18 juli 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) een verzoek van appellanten om handhavend tegen een scheidingsmuur aan de achterzijde tussen de percelen plaatselijk bekend als [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: de erfafscheiding) op te treden afgewezen.
Bij besluit van 13 en 14 december 2004 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [wederpartij] op straffe van bestuursdwang gelast de erfafscheiding in zijn geheel te verwijderen, dan wel terug te brengen tot een hoogte van twee meter.
Bij uitspraak van 23 augustus 2005 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 16 november 2005 heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 8 juni 2004 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [wederpartij] opnieuw op straffe van bestuursdwang gelast de erafscheiding in zijn geheel te verwijderen, dan wel terug te brengen tot een hoogte van twee meter.
Bij uitspraak van 18 juli 2006, verzonden op 20 juli 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op de volgende dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van [wederpartij]. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2007, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pach, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord [wederpartij], bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht.
2.1. Het geschil ziet op een omstreeks 1990 zonder bouwvergunning opgerichte scheidingsmuur met een hoogte van ruim 5 meter, waarvan het bovenste gedeelte, dat uit kozijnen met glas bestond, door [wederpartij] is vervangen door metselwerk. In de muur is een loopbrug met een daarlangs lopende pergolaconstructie verankerd die de verbinding vormt tussen de op het perceel [locatie 2] gelegen woning van [wederpartij] en het dakterras op de achter zijn woning gelegen schuur.
2.2. Het besluit van 16 november 2005 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2005 waartegen geen rechtsmiddel is aangevoerd en waarmee is komen vast te staan dat met het oprichten van de muur is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college daartegen handhavend kan optreden.
2.3. Appellanten klagen in de eerste plaats dat de rechtbank, door te overwegen dat het college ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2005, nu het niet heeft onderzocht in hoeverre de loopbrug in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd en in hoeverre de afbraak van de muur gevolgen heeft voor de gehele constructie, heeft miskend dat de loopbrug zich volgens de bouwvergunning op een afstand van 50 centimeter tot 1 meter van de muur dient te bevinden, zodat de omstandigheid dat de loopbrug thans met de muur in verbinding staat geen reden kan zijn om van bestuursdwang af te zien.
2.3.1. Het college heeft zich in het besluit van 16 november 2005 op het standpunt gesteld dat de loopbrug in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning is uitgevoerd. Indien de loopbrug overeenkomstig de bouwvergunning zou zijn uitgevoerd, zou de muur geen onderdeel van de constructie zijn en zou de sloop ervan geen gevolgen hebben gehad voor de loopbrug, aldus het college.
Op de bouwtekening, behorende bij de door het college bij besluit van 27 mei 1981 aan de toenmalige eigenaar van het perceel [locatie 2], [naam toenmalige eigenaar], verleende bouwvergunning, is de verbinding tussen de woonkamer en het dakterras, zijnde de loopbrug, gesitueerd op enige afstand van de perceelsgrens en van de daarop aangegeven erfafscheiding. Volgens de bouwtekening is de loopbrug niet met de erfafscheiding verbonden. Nu de loopbrug niet op enige afstand van de perceelsgrens is gesitueerd en de daarop aangegeven erfafscheiding maar daarmee constructief is verbonden, heeft het college zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de loopbrug in zoverre in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning is uitgevoerd. [wederpartij] heeft dit in beroep ook niet bestreden. Dat, zoals [wederpartij] heeft gesteld, in de bouwvergunning geen nadere eisen zijn gesteld met betrekking tot constructie en de omvang van de loopbrug, doet daaraan niet af. Op de bouwtekening is de omvang en de situering van de loopbrug aangegeven.
Gelet hierop, heeft de rechtbank voorts ten onrechte overwogen dat het college heeft verzuimd te onderzoeken of en in hoeverre de afbraak van de scheidingsmuur gevolgen heeft voor de gehele constructie. Dit oordeel berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van 23 augustus 2005. In de omstandigheid dat de afbraak van de muur mogelijk gevolgen heeft voor de gehele constructie kan, nu deze constructie niet vergund is, geen grond zijn gelegen voor het oordeel dat afbraak van de muur onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen. Het college heeft daarin dan ook terecht geen grond gezien om van handhavend optreden af te zien, teminder nu de draagfunctie van de muur, naar het college onweersproken heeft gesteld, vervangen kan worden door een onder de loopbrug aan te brengen stalen balk/ligger. Dat daaraan, naar [wederpartij] heeft gesteld, hoge kosten zijn verbonden, maakt dit niet anders.
2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de toezegging heeft gedaan dat tegen illegale bouwwerken niet zou worden opgetreden en niet heeft gemotiveerd, waarom het die toezegging niet gestand hoefde te doen.
2.4.1. Ook dit betoog slaagt. De rechtbank heeft overwogen dat met de uitspraak van 23 augustus 2005 is komen vast te staan dat bij de inspraakprocedure over het bestemmingsplan "Centrum" zijdens het college is medegedeeld dat alle bestaande bebouwing op grond van het overgangsrecht mag worden gehandhaafd en gedeeltelijk mag worden herbouwd, uitgebreid en veranderd. Zij heeft aldus evenwel miskend dat in die uitspraak voorts is overwogen dat de vraag is gerezen of het college daarmee heeft beoogd toe te zeggen dat tegen die bouwwerken niet handhavend zal worden opgetreden en derhalve op grond van die uitspraak niet vaststaat dat het college een dergelijke toezegging heeft gedaan. Het college heeft in die uitspraak dan ook geen belemmering hoeven zien om zich in de nieuwe beslissing op bezwaar op het standpunt te stellen dat niet is toegezegd dat tegen geen enkel illegaal bouwwerk zal worden opgetreden.
Het college heeft voorts onweersproken gesteld dat tijdens de inspraakprocedure over de bebouwing op het binnenterrein van het bouwblok tussen de Diaconiehuisstraat en de Koningstraat weliswaar is gezegd dat op grond van het overgangsrecht voor percelen, waarop het bebouwingspercentage van maximaal 75% reeds is overschreden, het bestaande hogere percentage wordt toegestaan, maar niet dat tegen geen enkel illegaal bouwwerk zal worden opgetreden. Aldus heeft het college, voldoende gemotiveerd dat bij [wederpartij] geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat tegen de muur niet handhavend zou worden opgetreden.
2.5. Appellanten komen evenzeer met succes op tegen de overweging dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd, waarom de handhaving niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Het college heeft zich in het besluit van 16 november 2005 op het standpunt gesteld dat, indien door een belanghebbende om handhaving tegen een illegaal bouwwerk is verzocht, in beginsel tot handhaving wordt besloten. Zodra het bestemmingsplan "Centrum" in het handhavingsprogramma is opgenomen, zal volgens het college ook tegen de andere illegale bouwwerken handhavend worden opgetreden. Het college heeft daarmee voldoende gemotiveerd dat een handhavingsbeleid wordt gevoerd. Van gelijke of gelijk te stellen gevallen waarin wel van handhavend optreden tegen een illegaal bouwwerk is afgezien is voorts niet gebleken.
2.6. De klacht dat de rechtbank ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat het college ter zitting heeft erkend dat [wederpartij] terzake van het oprichten van de scheidingsmuur zonder de daarvoor vereiste vergunning niet als overtreder kan worden aangemerkt, faalt echter. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, verschuldigd. Nu het college zich in het besluit van 16 november 2005 op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, is verschuldigd, heeft de rechtbank in die erkenning terecht grond gezien voor vernietiging van dit besluit.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling in hoger beroep niet toe. Over die gronden, inhoudende dat concreet zicht op legalisatie bestaat, is door de rechtbank in de uitspraak van 23 augustus 2005 met betrekking tot de vrijstellingsmogelijkheden en in de aangevallen uitspraak met betrekking tot het beroep op het overgangsrecht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen dientengevolge buiten het geding in hoger beroep.
2.8. De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen uitsluitend met betrekking tot het verhaal van de aan de bestuursdwang verbonden kosten een nieuw besluit te nemen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.10. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waar deze op rust;
III. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007