ECLI:NL:RVS:2007:BA3687

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700590/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om verblijfsvergunning asiel en rechterlijke toetsing van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, waarin de rechtbank de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De vreemdeling had in zijn herhaalde aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, waaronder anonieme brieven en foto's die bedreigingen zouden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat deze nieuwe feiten onvoldoende waren om de eerdere afwijzing te herzien, omdat de anonieme brieven niet uit een objectieve en verifieerbare bron kwamen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de enkele datering van de overgelegde stukken na het eerdere besluit niet voldoende was om een hernieuwde rechterlijke toetsing te rechtvaardigen. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, omdat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en verifieerbare bronnen bij het onderbouwen van claims in asielprocedures.

Uitspraak

200700590/1.
Datum uitspraak: 20 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/5873 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 december 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 december 2005, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 26 januari 2006 heeft de Afdeling het tegen die uitspraak door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 22 december 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, het tegen de beslissing van 9 november 2005 door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (kennelijk bedoeld: de Minister van Justitie; hierna: de minister) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vier weken.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de beroepstermijn één week, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren is afgewezen.
Uit de systematiek van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 volgt dat de in artikel 69, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, gestelde termijnen ook gelden voor het instellen van hoger beroep. Die bepaling maakt deel uit van afdeling 1 van dit hoofdstuk, houdende de algemene bepalingen voor het instellen van rechtsmiddelen.
2.1.1. De in voormeld artikel 69, tweede lid, gestelde termijn van één week geldt derhalve, indien, zoals in dit geval, hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank, die betrekking heeft op de afwijzing van een aanvraag in het aanmeldcentrum.
Aan de uitspraak van 22 december 2006 is een rechtsmiddelen-voorlichting toegevoegd. Daarbij is een termijn van vier weken vermeld.
2.1.2. De uitspraak is verzonden op 22 december 2006, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, is aangevangen op 23 december 2006.
2.1.3. De minister heeft het hoger-beroepschrift niet binnen de bij artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 daartoe gestelde termijn van één week ingesteld.
Nu het hoger beroep wel binnen de in de rechtsmiddelen-voorlichting vermelde termijn is ingesteld, kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 10 september 2003 in zaak no. 200304946/1; JV 2003/483 en 16 juli 2003 in zaak no. 200303647/1; JV 2003/371), anders dan de vreemdeling in zijn reactie van 29 januari 2007 betoogt, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de minister daarmee in verzuim is geweest.
2.2. In grief 1 klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangegeven of de vreemdeling aan zijn herhaalde aanvraag feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen dan wel bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan de noodzaak bestaat om de regel, dat bij gebreke van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een beroep gericht tegen een besluit op een herhaalde aanvraag ongegrond moet worden verklaard, niet tegen te werpen.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006 in zaak no. 200506456/1; JV 2006/397) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing kan afdoen.
2.2.3. Bij besluit van 17 februari 1995 is een eerdere aanvraag van de vreemdeling om toelating als vluchteling afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 1996 is dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 juli 1997 in rechte onaantastbaar geworden.
2.2.4. Aan zijn aanvraag van 3 november 2005 om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat de uitzettingen naar de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) gedurende het onderzoek van de commissie Havermans zijn opgeschort, hetgeen volgens hem een relevante wijziging van het recht inhoudt. Daarnaast heeft hij aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij door zijn ex-vrouw en haar familie wordt beschuldigd van voodoo-praktijken en in verband hiermee ook wordt bedreigd en deze bedreigingen vanuit Nederland en de DRC ertoe leiden dat hem bij terugkeer naar de DRC een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te wachten staat.
Ter onderbouwing van de gestelde bedreigingen heeft de vreemdeling een aantal brieven en foto's overgelegd. Een deel van deze brieven, alsmede de foto's, is anoniem en ongedateerd, een ander deel is gedateerd in 2005.
2.2.5. De rechtbank heeft overwogen dat, nu enkele van de gedateerde brieven dateren van na het besluit van 23 september 2002 (bedoeld zal zijn: het besluit van 18 oktober 1996), en de gebeurtenissen ter onderbouwing waarvan de stukken in het geding zijn gebracht, zich hebben voorgedaan na deze datum, de aangevoerde feiten en omstandigheden als nieuw moeten worden beschouwd. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of deze nieuwe feiten en omstandigheden aan het eerdere besluit af kunnen doen en in dat kader overwogen dat de anonieme brieven niet afkomstig zijn uit een objectieve en verifieerbare bron, maar dat dit niet, zoals de minister heeft gedaan, aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen. De rechtbank heeft op grond van deze overwegingen geconcludeerd dat het bij haar bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat de enkele datering van overgelegde stukken na het eerdere besluit niet voldoende is om de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aan te merken als feiten en omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing van het op de aanvraag genomen besluit rechtvaardigen. Immers, ook de vraag of de gestelde feiten en omstandigheden op voorhand kunnen afdoen aan het eerdere besluit is onderdeel van de ambtshalve te beantwoorden vraag of sprake is van zodanige feiten en omstandigheden. Daarbij kan wel betekenis toekomen aan de motivering van het eerdere besluit, maar speelt de motivering van het thans bij de rechtbank bestreden besluit geen rol. De rechtbank heeft dit niet onderkend door in plaats van de vraag te beantwoorden of de gestelde feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit de motivering van het thans bij haar bestreden besluit te toetsen.
2.2.6. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige grieven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling beoordelen of door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en of sprake is van een voor hem relevante wijziging van het recht.
2.3. Voor zover de overgelegde dreigbrieven en enveloppen ongedateerd zijn, kan niet worden vastgesteld of de vreemdeling deze stukken niet voorafgaand aan de eerdere beslissing had kunnen en derhalve had behoren over te leggen.
Voor zover de overgelegde dreigbrieven anoniem zijn, is de herkomst van deze brieven niet vast te stellen en zijn deze reeds daarom niet afkomstig uit een objectieve en verifieerbare bron.
De brief aan Trajekt van 5 juni 2005 en de brief van 3 augustus 2005 zijn door de vreemdeling zelf geschreven en reeds daarom niet afkomstig uit een objectieve en verifieerbare bron.
De brief van 26 oktober 2005 is een brief van de advocaat van de ex-vrouw van de vreemdeling waaruit blijkt dat deze advocaat ervan uitgaat dat de vreemdeling voodoo toepast op zijn kinderen. Uit deze brief blijkt echter geen bedreiging voor de vreemdeling. Nog afgezien van de vraag of deze brief afkomstig is uit een objectieve en verifieerbare bron, heeft deze brief enkel betrekking op de situatie van de vreemdeling in Nederland. Hieruit volgt dat deze brief niet kan afdoen aan de overwegingen in het eerdere besluit die betrekking hebben op de terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst en de mogelijke risico's die hij daar zou lopen.
Gelet hierop zijn de overgelegde stukken onvoldoende om de gestelde bedreigingen als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te merken.
2.4. De tijdelijke opschorting van uitzettingen naar de DRC is niet aan te merken als een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht. Ook indien sprake zou zijn van een vertrekmoratorium, zoals de vreemdeling stelt, is dat niet anders, nu een besluit tot instelling van een dergelijk moratorium ziet op afgewezen asielzoekers en dit de beoordeling van een asielaanvraag niet regardeert. Voorts houdt een tijdelijke opschorting van uitzettingen nog niet in dat besloten is een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, zoals de vreemdeling aanvoert.
2.5. Gelet op het voorgaande is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en is evenmin sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht.
Voorts is in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan de noodzaak bestaat om het in overweging 2.2.1. vermelde beoordelingskader in zoverre buiten toepassing te laten.
Hieruit volgt dat het bij de rechtbank bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. De Afdeling zal het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 december 2006 in zaak no. AWB 06/5873;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Pikart-van den Berg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2007
350
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak