200607982/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/5070 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 6 oktober 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij brief van 1 februari 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op een aanvraag om toelating als vluchteling.
Bij brief van 28 juni 2000 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het aldus gemaakte bezwaar.
Bij uitspraak van 3 oktober 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft de staatssecretaris het door appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op een aanvraag gegrond verklaard en de aanvraag, blijkens de bewoordingen van het besluit, alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 17 juni 2003, verzonden op 1 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 16 januari 2004, verzonden op 19 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door appellant ingestelde beroep tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de minister uiterlijk binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt.
Bij besluit van 25 februari 2004 heeft de minister, voor zover thans van belang, het door appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op een aanvraag gegrond verklaard en de aanvraag, blijkens de bewoordingen van het besluit, alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 1 juli 2005, verzonden op 4 juli 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 30 december 2005 heeft de minister het door appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op een aanvraag gegrond verklaard en de aanvraag, blijkens de bewoordingen van het besluit, alsnog afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 november 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, aan de vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.
2.2. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt, voor zover thans van belang, het volgende.
Bij besluit van 25 februari 2004 heeft de minister, voor zover thans van belang, zich op het standpunt gesteld dat niet valt uit te sluiten dat appellant bij terugkeer naar Afghanistan onder de huidige omstandigheden een reëel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, maar hem ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van onderdeel b van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000 wordt verleend. Op het bij dit besluit behorende voorblad heeft de minister vermeld dat, gelet op het hiervoor weergegeven standpunt, appellant vooralsnog niet zal worden uitgezet naar Afghanistan.
Bij uitspraak van 1 juli 2005 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister zich in dit besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Voorts heeft zij overwogen partijen te volgen in hun standpunt dat dit besluit ter zake van toetsing aan artikel 3 van het EVRM en het achterwege laten van uitzetting naar het land van herkomst niet in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004 in zaak no. 200308845/1 (JB 2004/278) en van 9 juli 2004 in zaak no. 200401181/1 (JV 2004/347), zodat het bij gebreke van een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt.
Bij besluit van 30 december 2005 heeft de minister zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
2.3. De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven, overwogen dat op grond van de uitspraak van 1 juli 2005 niet als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, zodat thans niet uitsluitend in geschil is of dit artikel zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting.
2.4. In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de minister niet heeft gemotiveerd waarom hij, bij gelijke feiten en het ontbreken van gewijzigde omstandigheden, tot een ander standpunt is gekomen dan in het besluit van 25 februari 2004, zodat uitsluitend in geschil is of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting.
2.5. Uit het door de minister in het besluit van 25 februari 2004 ingenomen standpunt en de daarmee samenhangende mededeling dat appellant vooralsnog niet naar Afghanistan zou worden uitgezet volgt dat de minister toen aannemelijk heeft geacht dat appellant bij terugkeer naar dat land een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
De minister heeft in het besluit van 30 december 2005 uiteengezet dat en waarom appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hem persoonlijk bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft de minister evenwel nagelaten te vermelden in welk opzicht hij daarbij is teruggekomen van zijn eerdere standpunt dat wel sprake was van zodanige situatie en of, zo ja, in hoeverre gewijzigde omstandigheden een rol hebben gespeeld.
De rechtbank heeft dat niet onderkend. In zoverre slaagt dit onderdeel van de grief.
Voormeld motiveringsgebrek betekent evenwel niet dat de rechtbank het geschil ten onrechte niet beperkt heeft geacht tot de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van appellant. Die vraag is eerst aan de orde indien de minister er niet in slaagt het thans door hem ingenomen standpunt alsnog te voorzien van een deugdelijke motivering. In zoverre faalt dit onderdeel van de grief.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, het beroep tegen het besluit van de minister van 30 december 2005 alsnog gegrond verklaren. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 6 oktober 2006 in zaak no.
AWB 06/5070;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 30 december 2005, kenmerk 9811.30.8067;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak