200607587/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2222 van de rechtbank Leeuwarden van 4 september 2006 in het geding tussen:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 9 september 2005 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2006, verzonden op 5 september 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2006 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2006, heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.A. de Boer, advocaat te Sneek, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorts-van der Ark, gemachtigde, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de RMRG), wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de RMRG kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de RMRG besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende Stoffen Alcohol".
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, is, voor zover thans van belang, in het onderdeel "Andere drogerende stoffen" opgenomen:
b. betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is;
c. betrokkene staat bij de politie bekend als gebruiker van drogerende stoffen.
2.2. Appellant klaagt dat de aan het vermoeden ten grondslag gelegde processen-verbaal ten onrechte voor dit doel zijn gebruikt omdat deze zijn opgemaakt in verband met verdenking van diefstal en niet om eventueel drugsbezit en/of -gebruik vast te stellen. Voorts betwist hij de inhoud van de processen-verbaal. Vroeger heeft hij drugs gebruikt en stond hij bij de politie bekend als gebruiker hiervan, thans niet meer, aldus appellant.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR zich bij de vaststelling van de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden in voormelde zin mocht baseren op de daartoe strekkende mededeling van 10 juli 2005 en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal en uit heeft mogen gaan van de juistheid van de inhoud daarvan. Dat deze processen-verbaal van bevindingen en van verhoor alle zijn opgemaakt in verband met verdenking van diefstal, brengt niet mee dat hetgeen daarin is weergegeven niet ten grondslag mag worden gelegd aan een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Voorts mag in beginsel van de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal worden uitgegaan nu deze op ambtseed en/of op ambtsbelofte zijn opgemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze inhoud onjuist is. De enkele betwisting daarvan is hiervoor onvoldoende. Gelet hierop en gelet op de constateringen waarvan in de processen-verbaal melding is gemaakt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van feiten en omstandigheden in voormelde zin.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007