200607717/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3146 van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2006 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Aalsmeer.
Bij besluit van 19 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (hierna: het college) aan de raad van de gemeente Aalsmeer (hierna: de raad) voorgesteld om, onder meer, het aan appellant toebehorende perceel, kadastraal bekend gemeente Aalsmeer, sectie […] […], hierna: het perceel, aan te wijzen als grond waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft de raad het voorstel van het college overgenomen en een voorkeursrecht gevestigd op, onder meer, het perceel van appellant.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2004, verzonden op 15 december 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 april 2001 vernietigd en bepaald dat de raad opnieuw beslist op het bezwaar van appellant.
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de raad opnieuw het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2006, verzonden op 8 september 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de raad en van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2007, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.S. Weeda en ing. L. van de Craats-van Voorthuijsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg, kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het structuurplan, onderscheidenlijk het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegedacht, onderscheidenlijk gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
2.2. Ten tijde van de vestiging van het voorkeursrecht gold ter plaatse ingevolge het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1962" de bestemming "Agrarische Doeleinden B" en "Agrarische Doeleinden III".
Ingevolge het op 26 oktober 2000 vastgestelde bestemmingsplan "Nieuw Oosteinde" is aan het perceel van appellant de bestemming "Woondoeleinden bestaand (Wb1) toegekend en is daarnaast op het perceel een wijzigingsbevoegdheid (WZ1) gelegd.
Ingevolge het bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Nieuw Oosteinde" heeft het perceel de bestemming "Verblijfsgebied (Vb)" en "Uit te werken woondoeleinden 1, met winkels (UW1)".
2.3. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bestemming van zijn perceel reeds voordat op 26 oktober 2000 het bestemmingsplan "Nieuw Oosteinde" werd vastgesteld was gewijzigd om woningbouw mogelijk te maken, wordt overwogen dat de stukken en het verhandelde ter zitting aan dit betoog geen steun bieden. De gemeente en appellant hebben in het verleden gezamenlijk plannen ontwikkeld voor woningbouw op het perceel van appellant en in dat verband heeft het voornemen bestaan tot wijziging van de bestemming van het perceel. Destijds is het evenwel bij een voornemen gebleven. Dit betoog faalt derhalve.
2.4. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat zijn perceel ten tijde van de vestiging van het voorkeursrecht reeds werd gebruikt in overeenstemming met de bestemming die het nieuwe bestemmingsplan hieraan geeft, slaagt niet. Ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van appellant dat zijn perceel door de toenmalige bewoners van het aangrenzende perceel Machineweg 139 (deels) werd gebruikt als siertuin, voorts juist is het betoog dat dit gebruik als gebruik ten behoeve van woondoeleinden moet worden aangemerkt, is onder het nieuwe bestemmingsplan sprake van een afwijkend gebruik van het perceel. Uit de uitspraken van de Afdeling van 8 maart 1999 in zaak no. H01.98.1463 (BR 1999, 424) en 17 december 1999 in zaak no. H01.98.1907 (BR 2000, 244) blijkt immers dat bij de parlementaire behandeling van de Wvg tot uitdrukking is gebracht dat de voorkeursregeling niet zo beperkt behoeft te worden opgevat dat deze alleen tot toepassing zou kunnen komen wanneer sprake is van een bestemming voor wezenlijk andere gebruiksvormen. Ook wanneer de nieuwe bestemming voorziet in een vergelijkbaar maar intensiever gebruik dan het bestaande, zal geredelijk van een afwijkend gebruik kunnen worden gesproken. In dit geval voorziet het nieuwe bestemmingsplan in gebruik van het perceel van appellant ten behoeve van enerzijds wonen met winkels en anderzijds verblijfsgebied, waar dit tot dusverre deels in gebruik was als siertuin en deels als paardenwei, zodat met de rechtbank moet worden geoordeeld dat sprake is van een toegekend gebruik van het perceel dat afwijkt van het huidige gebruik.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007