200607487/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Laarbeek, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 januari 2006, het bestemmingsplan "Lourdesgrot Mariahout" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 augustus 2006, nummer 1175792, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en van het gemeentebestuur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar appellanten, in de persoon van [appellant A], en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.G.M. Jansen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij de raad van de gemeente gehoord, vertegenwoordigd door A.J.M. van Doorn en M.A.G. Rovers, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid van het beroep voor zover ingediend door [appellant B]
2.2. [appellant B] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden: Lourdesgrot (M)". Hiertoe voert zij onder andere aan dat de maximale hoogte van de grot niet in de omgeving past.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
[appellant B] heeft niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad en het beroep is niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.
Voor zover zij zich tegen de gewijzigde vaststelling richt, overweegt de Afdeling dat uit de strekking van artikel 27 WRO voortvloeit dat het beroep slechts ontvankelijk is voor zover bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor [appellant B] een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan voor de grot in een maximale hoogte van 12 meter voorzag en het vastgestelde plan in een maximale hoogte van 10 meter voorziet, doet deze situatie zich hier niet voor.
Voorts is gesteld noch gebleken dat [appellant B] redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een zienswijze in te brengen.
Het beroep voor zover ingediend door [appellant B] is derhalve niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van [appellant A]
2.4. [appellant A] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden: Lourdesgrot (M)". Hij stelt dat de grot niet in de omgeving past. Hiertoe voert hij aan dat de grot 10 meter hoog mag zijn, terwijl de huizen rond de grot allemaal minder dan 10 meter hoog zijn. Tevens stelt hij dat de zandwal achter de grot zijn uitzicht beperkt. Daarnaast strekt de grot zich aan de zijkant ten onrechte uit tot aan de perceelgrens, zodat daar geen opgaand groen kan worden geplant. Ook dit heeft nadelige effecten voor het uitzicht, aldus appellant.
Verder voert hij nog aan dat de grot nu geen camouflagekleur heeft, terwijl dit wel beloofd was. Tot slot stelt appellant dat de grot getoetst had moeten worden aan de Welstandsnota van 3 juni 2004.
2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd. Hierbij stelt hij zich op het standpunt dat de nokhoogte van het huis van appellant in het voor dat perceel geldende bestemmingsplan, is vastgesteld op maximaal 12 meter en dat de maximaal toegestane hoogte van de grot dus in overeenstemming is met die van de omgeving. Daarnaast voert hij aan dat het gedeelte van de zandwal tegenover het huis van appellant is verwijderd en dat er hoog opgaand groen is geplant. Tot slot moet in aanmerking worden genomen dat op die plaats al sinds 1935 sprake is van een grot en dat het plan in dat opzicht niet kan leiden tot een verslechtering van het uitzicht van appellant, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Ingevolge artikel 3, lid A, onder a., van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Maatschappelijke doeleinden: Lourdesgrot (M)" aangewezen gronden bestemd voor religieuze doeleinden, in de vorm van een Lourdesgrot, en het daarmee samenhangend gebruik van grond en opstallen.
Ingevolge artikel 3, lid B., onder 1., van de planvoorschriften, mag de hoogte van de grot maximaal 10 meter bedragen.
Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart als "Park (P)" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorziening met voornamelijk opgaande beplanting.
2.6.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Kom Mariahout", zoals vastgesteld op 5 juli 1988 en goedgekeurd op 2 februari 1989, mag de (nok)hoogte van de vrijstaande woningen aan de Bernadettestraat, bij een maximaal toegestane goothoogte van 6 meter, een bouwdiepte van 10 meter en een dakhelling van 35º-50º, maximaal 12 meter zijn.
2.6.3. Het huis van appellant aan de [locatie] is 8,8 meter hoog.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. In een bestemmingsplan worden in beginsel geen welstandseisen opgenomen. Het toetsen van een (voorzien) gebouw of bouwwerk aan een Welstandsnota is pas aan de orde in de bouwvergunningprocedure. Dit geldt ook voor de bezwaren die appellant heeft met betrekking tot de kleurstelling en met betrekking tot de vraag aan welke welstandsnota moet worden getoetst. Deze bezwaren kunnen derhalve in deze procedure niet worden behandeld.
Wat betreft het bezwaar van appellant met betrekking tot de zandwal aan de achterzijde van de grot, overweegt de Afdeling dat het plan niet uitdrukkelijk voorziet in de wal. Nu de zandwal reeds gerealiseerd is, kan het plan niet de verwijdering regelen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.
Overigens heeft het gemeentebestuur ter zitting verklaard dat het bereid is nogmaals met appellant in overleg te treden over de zandwal. Tevens is toegezegd dat de grot zo spoedig mogelijk weer van een camouflagekleur zal worden voorzien.
2.7.1. Wat betreft het bezwaar van appellant dat de in het plan vastgestelde maximale hoogte van de grot teveel afwijkt van de bebouwing in de omgeving, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij een hoogte van maximaal 10 meter geen sprake is van een onaanvaardbaar verschil met de maximaal toegestane hoogte van de bebouwing in de omgeving. Dat het huis van appellant in werkelijkheid 8,8 meter hoog is, maakt dit niet anders.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de achterkant of zijkanten van de grot geen hoogopgaand groen kan worden geplant. Hierbij is in aanmerking genomen dat blijkens de plankaart de grot niet tegen de perceelsgrens is gesitueerd en dat de naastgelegen gronden van het perceel de bestemming "Park (P)" hebben. Tevens is onder de bestemming "Maatschappelijke doeleinden: Lourdesgrot (M)" ook het planten van bomen toegestaan.
2.7.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover ingediend door [appellant B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover ingediend door [appellant A] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007