200609179/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/ 5687 WRB van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 december 2006 in het geding tussen:
de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 14 maart 2005 heeft de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de Raad) de aanvraag van appellant om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft de Raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2006, verzonden op 6 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft de Raad laten weten geen aanleiding te zien om nader schriftelijk te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006. Appellant en de Raad zijn - met bericht - niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), voor zover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend indien een rechtszoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7300, -, indien hij alleenstaande is.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr), zoals dit gold ten tijde van belang, wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat de aanvraag om verlening van rechtsbijstand wordt ingediend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals dit gold ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen ondermeer als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr, zoals dit gold ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2. De toevoegingsaanvraag van appellant is afgewezen, omdat het vermogen van de appellant ten tijde van het verzoek om rechtsbijstand meer bedroeg dan € 7.300, -. Niet in geschil is dat het positieve vermogen van appellant ten tijde van de aanvraag € 15.113, - bedroeg.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn lening bij de Informatie Beheer Groep geen negatief vermogen is in de zin van artikel 9 van het Bdr en dat de draagkracht van verzoeker daarmee onjuist is vastgesteld.
2.4. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de gestelde schuld niet valt onder de in artikel 9, tweede lid, aanhef onder a, van het Bdr genoemde schulden. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die ondersteunen dat de studieschuld is aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Bdr. Ook is niet aannemelijk geworden dat de studieschuld zou vallen onder een schuld als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef onder b van het Bdr. Appellant heeft daartoe evenmin feiten of omstandigheden aangevoerd.
De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel, dat de Raad het vermogen van appellant juist heeft vastgesteld door geen rekening te houden met de schuld van verzoeker bij de Informatie Beheer Groep.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007