200608597/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/6991 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 oktober 2006 in het geding tussen:
Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de Raad) het verzoek om wijziging van de aan appellante verleende toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2005 heeft de Raad het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2006, verzonden op 18 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 december 2006 heeft de Raad gemeld geen aanleiding te zien om nader schriftelijk te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006. Appellante en de Raad zijn - met bericht - niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) is een rechtszoekende een eigen bijdrage waarvan de hoogte afhankelijk is van zijn inkomen, verschuldigd wanneer rechtsbijstand verleend wordt op basis van een toevoeging.
Artikel 35, derde lid, van de Wrb regelt de inkomensgrenzen waarvan de bijdrage afhankelijk is.
Ingevolge artikel 35, vierde lid, van de Wrb worden de in het derde lid van dat artikel genoemde inkomensgrenzen met dertig procent verlaagd indien de aanvrager alleenstaand is.
Ingevolge artikel 1, onder d, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr), zoals dit besluit gold ten tijde hier van belang, wordt als alleenstaande beschouwd een persoon die geen gezamenlijke huishouding voert noch minderjarige kinderen heeft die tot de huishouding behoren.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a van het Bdr wordt het maandinkomen verminderd met de uitgaven op maandbasis in verband met betalingen met een duurzaam karakter, die ten laste van de rechtzoekende komen voor de niet tot het huishouden van de rechtzoekende behorende kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, Bdr kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd.
2.2. Het verzoek om wijziging van de aan appellante verleende toevoeging heeft betrekking op de hoogte van de eigen bijdrage welke zij verschuldigd is.
2.3. Appellante klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat zij een te hoge eigen bijdrage moet betalen. Zij betoogt dat zij ten onrechte als alleenstaand wordt beschouwd. Zij wijst er daarbij op dat zij kosten maakt voor haar inwonende zoon, ten tijde hier in geding twintig jaren oud. Ook wijst zij er op dat zij kosten moet maken voor haar twee minderjarige kinderen die hoofdverblijf bij hun vader hebben, en met wie zij een ruime omgangsregeling heeft. Zij stelt in dat verband dat de rechtbank heeft miskend dat zij heeft aangevoerd dat zij ten behoeve van deze kinderen onkosten maakt.
2.3.1. Het betoog van appellante dat zij ten onrechte als alleenstaand wordt beschouwd, faalt. Het Bdr kent een eigen definitie van het begrip "alleenstaande". De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat appellante is aan te merken als een alleenstaande in de zin van het Bdr, nu het kind dat hoofdverblijf heeft bij appellante meerderjarig is, terwijl de minderjarige kinderen geen hoofdverblijf bij appellante hebben. Dat belastingwetgeving een andere begripsomschrijving gebruikt dan het Bdr, doet daaraan niet af, noch doet daarbij ter zake dat appellante kosten draagt voor haar kinderen. De toelichting op het Bdr laat daarover geen twijfel bestaan (Stb. 1994, 33).
2.3.2. Anders dan appelante heeft gesteld heeft de rechtbank voorts niet miskend dat zij heeft aangevoerd dat zij kosten maakt voor haar uitwonende minderjarige kinderen. De brieven van 8 april 2005 en van 19 juli 2005 waaraan appellante refereert, stellen evenwel uitsluitend dat appellante kosten maakt voor deze kinderen. De rechtbank constateert terecht dat dit beroep op het moeten maken van deze kosten niet gelijk te stellen is met een beroep op het bestaan van uitgaven met een duurzaam karakter in de zin van artikel 7, eerste lid, onder a, van het Bdr, dan wel het bestaan van bijzondere uitgaven in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Bdr en dat de Raad deze kosten dan ook terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
2.4. Appellante klaagt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank bij haar uitspraak niet heeft betrokken dat het toetsingsinkomen van appellante met terugwerkende kracht is gewijzigd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dat terecht achterwege gelaten. De rechtbank diende uit te gaan van de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van het nemen van het besluit waren. Dat het toetsingsinkomen met terugwerkende kracht is gewijzigd, leidt niet tot onrechtmatigheid van de bestreden beslissing op bezwaar.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007