200605759/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 30 januari 2006 heeft de gemeenteraad van Vlieland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 december 2005, het bestemmingsplan "Oosterseveld" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 juni 2006, kenmerk 00644362, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Vlieland en van appellanten. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2007, waar appellanten, in de persoon van [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Vlieland, vertegenwoordigd door B. Verheij, ambtenaar van de gemeente. Verweerder is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
Toetsingskader van de Afdeling
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan "Oosterseveld" betreft een herziening van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oosterseveld" en heeft betrekking op het bedrijventerrein en het naastgelegen havengebied, gelegen in het zuidoostelijke deel van Vlieland.
Het standpunt van appellanten
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", betreffende het perceel [locatie]. Zij stellen dat het positief bestemmen van het perceel voor recreatief wonen in de rede ligt. Het reeds lang bestaande gebruik is volgens appellanten ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, omdat het onzeker is of het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Appellanten stellen voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", betreffende de rond het perceel [locatie] gelegen percelen. Zij voeren hiertoe aan dat de vestiging van bedrijven tot een aantasting van het woon- en bedrijfsklimaat leidt en dat niet wordt voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 1999 (hierna: VNG-brochure) aanbevolen afstanden.
Tot slot stellen appellanten in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Doeleinden van verkeer en verblijf", betreffende het gedeelte waarnaar de Havenweg is verlegd. Zij vrezen een toename van de geluidhinder omdat de Havenweg dichterbij het perceel [locatie] komt te liggen.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de plandelen goedgekeurd. Hij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat voldoende is aangetoond dat het bestaande gebruik van de woning op het perceel [locatie] binnen de planperiode zal worden beëindigd.
De vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Aan het perceel [locatie] is in het plan de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Aan de rond het perceel gelegen percelen is eveneens de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend.
2.5.2. De woning op het perceel [locatie] is omstreeks 1895 gebouwd en het betreft een legaal bouwwerk. De woning is in ieder geval sinds ongeveer 1971 als recreatiewoning in gebruik. In het voorgaande bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oosterseveld", dat is vastgesteld op 16 december 1996 en is goedgekeurd op 1 juli 1997, is aan het perceel de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend en is het gebruik van de woning onder het in artikel 19, lid C, opgenomen overgangsrecht van de voorschriften van dat plan gebracht. Ook in het daarvoor van toepassing zijnde bestemmingsplan "Bedrijfsterrein-Oosterseveld", dat is vastgesteld op 31 januari 1984 en is goedgekeurd op 14 maart 1985, was het gebruik van de woning onder het overgangsrecht gebracht.
2.5.3. Ingevolge artikel 20, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 3, lid E, aanhef en onder 6, van de voorschriften wordt tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Bedrijventerrein", zoals bedoeld in artikel 20, lid A, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken voor (recreatieve) bewoning.
2.5.4. Ingevolge artikel 21, lid C, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van dit plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
Ingevolge artikel 21, lid E, van de voorschriften, voor zover thans van belang, is lid C niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.5.5. In de plantoelichting staat dat de kwaliteit van het bedrijventerrein verbeterd moet worden. Hiertoe is een wijziging van de huidige inrichting en ontsluiting van het terrein noodzakelijk en dient het terrein uitgebreid te worden.
In de plantoelichting staat voorts dat de woning op het perceel [locatie] sinds het bestemmingsplan "Bedrijfsterrein-Oosterseveld" van 1985 onder het overgangsrecht is gebracht omdat het gemeentebestuur de situatie met de woning wil beëindigen. Hiertoe zijn sinds 1990 verschillende pogingen ondernomen om appellanten een vervangend perceel aan te bieden.
2.5.6. Appellanten hebben het perceel [locatie] in erfpacht van Staatsbosbeheer Regio Noord. De erfpachtovereenkomst is ingegaan op 1 januari 1986 voor de duur van dertig jaren. Bij brief van 9 augustus 2005 heeft Staatsbosbeheer aangegeven na het verstrijken van de erfpachtperiode, te weten met ingang van 1 januari 2016, niet opnieuw een erfpachtuitgifte aan te bieden.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat het gebruik van de woning op het perceel [locatie] positief bestemd dient te worden en niet nogmaals onder het overgangsrecht kan worden gebracht, overweegt de Afdeling het volgende.
Vast staat dat de woning sinds ongeveer 1971 voor recreatieve doeleinden wordt gebruikt. Uit overweging 2.5.2. blijkt dat het gebruik van de woning in het voorgaande bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel. Gelet op de in overweging 2.5.4. genoemde formulering van artikel 21, lid C en E, van de voorschriften van het onderhavige bestemmingsplan is het gebruik thans wederom onder het overgangsrecht gebracht.
Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het gebruik van een perceel aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in een geval als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gemeenteraad voldoende aannemelijk maakt dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad de beëindiging van het gebruik van de woning op het perceel [locatie] reeds geruime tijd wenselijk acht met het oog op de voorgenomen herinrichting van het bedrijventerrein, waarvan voornoemd perceel onderdeel uitmaakt. Hiertoe zijn sinds 1990 verschillende pogingen ondernomen om appellanten een alternatief perceel te bieden. Ter zitting heeft het gemeentebestuur aangegeven binnen vijf jaar tot een oplossing te willen komen. Daarnaast is gebleken dat de erfpachtovereenkomst tussen Staatsbosbeheer Regio Noord en appellanten met ingang van 1 januari 2016, derhalve binnen de planperiode, beëindigd zal worden ingevolge de opzegging van de kant van Staatsbosbeheer Regio Noord.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder het aannemelijk heeft kunnen achten dat het bestaande gebruik nog binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Wat betreft de stelling van appellanten dat handhavend optreden door het gemeentebestuur niet is uitgesloten, overweegt de Afdeling dat het gebruik van de woning op het perceel onder het overgangsrecht valt. Gelet op de beschermende werking van het overgangsrecht kan van handhavend optreden derhalve thans geen sprake zijn. Overigens is ter zitting namens het gemeentebestuur verklaard dat om die reden niet handhavend zal worden opgetreden.
2.6.1. De Afdeling acht de keuze van het gemeentebestuur om een gedeelte van de Havenweg in de richting van het bedrijventerrein te verleggen niet onredelijk.
Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat in de periode dat zij op grond van het overgangsrecht nog gebruik van de woning kunnen maken ter plaatse een onaanvaardbare situatie zal ontstaan als gevolg van de verlegging van de Havenweg of het niet voldoen aan de afstanden die in de VNG-brochure worden aanbevolen.
2.6.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007