ECLI:NL:RVS:2007:BA3193

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604677/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring van een uitwerkingsplan voor een binnenstedelijk bedrijventerrein in Almere

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een uitwerkingsplan door het college van burgemeester en wethouders van Almere, vastgesteld op 7 februari 2006. Het plan betreft de 'Partiële herziening Uitwerkingsplan 2L2JKL 2L8 (reparatieplan)', dat een binnenstedelijk bedrijventerrein in Almere Stad mogelijk moet maken. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Flevoland, heeft op 25 april 2006 goedkeuring verleend aan dit plan. Appellanten, waaronder de stichting 'Stichting Not Two LEight', hebben hiertegen beroep ingesteld, stellende dat het plan niet voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan en dat het in strijd is met het rijks- en provinciale locatiebeleid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 februari 2007 behandeld. Appellanten betogen dat het plan niet voldoet aan de eisen van kleinschaligheid en dat er onvoldoende parkeergelegenheid is voor de voorziene moskee. Verweerder heeft echter gesteld dat het plan niet in strijd is met de uitwerkingsregels en dat er voldoende parkeergelegenheid is voorzien.

De Afdeling overweegt dat de goedkeuring van het plan rechtmatig is, omdat het college de beoordelingsmarges niet heeft overschreden en het plan voldoet aan de relevante wetgeving. De Afdeling concludeert dat er geen grond is voor vernietiging van het besluit van verweerder en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

200604677/1.
Datum uitspraak: 18 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Not Two LEight", gevestigd te Almere, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) het uitwerkingsplan "Partiële herziening Uitwerkingsplan 2L2JKL 2L8 (reparatieplan)" (hierna: het plan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 april 2006, kenmerk ROV/06.030266/A, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 juni 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2006.
Bij brief van 7 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft de stichting "Stichting Almeerse Moslims Al-Raza" verzocht om als partij te worden toegelaten. Dit verzoek is door de Voorzitter van de Afdeling toegewezen.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J.W. Lamme, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door H.P.M. Laheij, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college, vertegenwoordigd door A.B.E.M. Rijntjes, ambtenaar van de gemeente, en de stichting "Stichting Almeerse Moslims Al-Raza", vertegenwoordigd door M.N. Maksoedan, daar als partij gehoord.
2.    Overwegingen
Toetsingskader
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.2.    Het plan voorziet in een uitwerking van het bestemmingsplan "2L, Tussen de Vaarten" (hierna: het bestemmingsplan) en beoogt een binnenstedelijk bedrijventerrein in Almere Stad mogelijk te maken.
Het plan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2005, no.
200408836/1. Daarbij werd het besluit omtrent goedkeuring van verweerder van het bij besluit van 6 juli 2004 door het college vastgestelde uitwerkingsplan "2L2JKL/2L8 Tussen de Vaarten" gedeeltelijk vernietigd. Voorts werd daarbij zelf voorziend goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en aan artikel 4, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften voor zover het de zinsnede "behoudens productiegebonden, aan de bedrijfsvoering ondergeschikte detailhandel" betreft.
Het standpunt van appellanten
2.3.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren hiertoe allereerst aan dat het niet voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan. In dit verband stellen zij dat op grond van de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan het bedrijventerrein gericht moet zijn op kleinschalige voorzieningen en activiteiten. Tevens betogen appellanten in dit verband dat de kleinschaligheid niet slechts ziet op de omvang van de bouwkavels, maar tevens op de aard en functie van de activiteiten en dat dit door het plan niet wordt gewaarborgd. Voorts voeren appellanten aan dat ten onrechte geen maximum aan de sociaal-maatschappelijke voorzieningen is gesteld terwijl deze functie volgens het bestemmingsplan ondergeschikt zou moeten zijn aan de bedrijfsfunctie. Verder stellen appellanten dat ten onrechte sociaal-maatschappelijke voorzieningen zonder bedrijfsmatig karakter worden toegestaan.
Daarnaast stellen appellanten zich op het standpunt dat het plan in strijd is met het rijks- en provinciale locatiebeleid en menen zij dat verweerder ten onrechte de door hen ingediende brief van 2 maart 2006 buiten beschouwing heeft gelaten. Ten slotte vrezen zij parkeeroverlast, onder meer omdat het plan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid voor de voorziene moskee.
Het standpunt van verweerder
2.4.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan of anderszins in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft goedkeuring verleend aan het plan.
Vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.     Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming "Uit te werken bedrijfsdoeleinden", voor zover hier van belang, bestemd voor
a. bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende
Lijst van bedrijfsactiviteiten;
b. dienstverlening;
c. sociaal-maatschappelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, wordt de in het eerste lid omschreven bestemming uitgewerkt met inachtneming van de in artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen) vermelde uitgangspunten, alsmede de in dit artikel gestelde regels en de in artikel 14, tweede lid, genoemde procedure.
2.5.2.    In artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen), onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan staat dat het binnenstedelijke bedrijventerrein gericht zal zijn op kleinschalige industriële, ambachtelijke, handels- en dienstverlenende bedrijfsactiviteiten met een lichte bedrijfsvoering.
In artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen), onder i, van de voorschriften van het bestemmingsplan staat dat op het binnenstedelijk bedrijventerrein kleinschalige industriële, handels- ambachtelijke- en dienstverlenende activiteiten met een lichte bedrijfsvoering een plaats krijgen.
2.5.3.    Artikel 4 van de voorschriften van het plan luidt, voor zover hier van belang;
1. De gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" zijn bestemd voor:
a. bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten (als opgesomd in Bijlage I van het bestemmingsplan "2L Tussen de Vaarten");
b. dienstverlening;
c. sociaal-maatschappelijke voorzieningen,
alsmede voor bijbehorende voorzieningen zoals (…) parkeervoorzieningen (…). Met dien verstande dat:
(…)
f. de oppervlakte van een afzonderlijk bouwperceel maximaal 1.800 m² mag bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de nadere aanwijzing (gb1) de oppervlakte van een afzonderlijk bouwperceel maximaal 4.500 m² en ter plaatse van de nadere aanwijzing (gb2) de oppervlakte van een afzonderlijk bouwperceel maximaal 6.000 m² mag bedragen.
2. Op deze gronden mogen ten behoeve van de (sub)bestemming uitsluitend worden gebouwd:
a. gebouwen;
b. bouwwerken geen gebouwen zijnde.
3. Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:
(…)
c. de bouwhoogte is maximaal 12,00 meter;
d. het bebouwingspercentage bedraagt niet meer dan 60% per bouwperceel;
(…).
2.5.4.    Ter zitting is vast komen te staan dat op het terrein van de voorziene moskee ongeveer 100 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.    Uit de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" van het uitwerkingsplan "2L2JKL/2L8 Tussen de Vaarten" vloeit voort dat het college voor dit plandeel opnieuw de bestemming, de daarmee corresponderende doeleindenomschrijving en bijbehorende bestemmingsplanvoorschriften diende uit te werken, zulks met in achtneming van de uitspraak van 13 juli 2005. Hieruit volgt - anders dan verweerder meent - dat de argumenten van appellanten die tegen artikel 4 van de planvoorschriften zijn gericht in deze procedure aan de orde kunnen worden gesteld, behoudens voor zover het gaat om argumenten die in die uitspraak zijn besproken en van de hand zijn gewezen.
2.7.    Uit artikel 7, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan vloeit voort dat de in artikel 3 van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen beschrijving in hoofdlijnen bij de vaststelling en goedkeuring van het uitwerkingsplan in acht dient te worden genomen.
In artikel 7 van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn onder de doeleindenomschrijving verschillende functies genoemd die op de betreffende gronden gevestigd kunnen worden. In dit bestemmingsplanvoorschrift is geen maximum gesteld aan het aantal sociaal-maatschappelijke voorzieningen, noch is bepaald dat de sociaal-maatschappelijke voorzieningen en dienstverlenende functie ondergeschikt dienen te zijn aan de bedrijfsfunctie. De Afdeling overweegt dat deze eisen evenmin kunnen worden afgeleid uit de in artikel 3 van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, noch dat uit deze bepaling moet worden afgeleid dat in het uitwerkingsplan had moeten worden opgenomen dat deze sociaal-maatschappelijke voorzieningen een bedrijfsmatig karakter dienen te hebben.
In de voorschriften van het plan is bepaald dat, met uitzondering van de reeds bestaande bebouwing, een afzonderlijk bouwperceel maximaal 1.800 m2 mag bedragen. De Afdeling is, mede gelet op de in artikel 4, derde lid, van die voorschriften onder c opgenomen bouwhoogte en het onder d opgenomen bebouwingspercentage, van oordeel dat met een dergelijke maximale oppervlakte is uitgesloten dat op het bedrijfsterrein grootschalige bebouwing kan worden opgericht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het opnemen van deze beperking van de bouwmogelijkheden op het bedrijventerrein wordt gewaarborgd dat zich op het bedrijventerrein slechts in aard, functie en effecten als kleinschalig aan te merken voorzieningen kunnen vestigen.
Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
2.7.1.    Appellanten hebben, voor zover dit al in het kader van dit uitwerkingsplan aan de orde zou kunnen worden gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat het plan in strijd is met het rijks- en provinciale locatiebeleid. Tevens is, mede gelet op het feit dat het plan ruimte biedt voor de realisering van ongeveer 100 parkeerplaatsen op het terrein van de voorziene moskee, niet aannemelijk dat het plan niet voorziet in mogelijkheden voor voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van die moskee. De vraag of bij het concrete bouwplan voor de moskee is voorzien in voldoende parkeergelegenheid, is een vraag die niet in deze procedure ter beoordeling staat. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van verwezenlijking van het plan overigens parkeeroverlast zal ontstaan.
2.8.    Anders dan appellanten in hun beroepschrift aanvoeren, heeft verweerder het bestreden besluit niet genomen op basis van artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar op basis van artikel 11, tweede lid, van deze wet. Dit artikel beschrijft onder meer de procedure met betrekking tot het goedkeuren van een uitwerkingsplan en in deze procedure is, in tegenstelling tot de bestemmingsplanprocedure, niet de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen opgenomen. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de brief van appellanten van 2 maart 2006 niet bij de besluitvorming omtrent de goedkeuring van het uitwerkingsplan betrokken behoefde te worden. Ook op grond van de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid bestond in dit geval voor verweerder geen aanleiding om de brief van appellanten bij zijn besluitvorming te betrekken.
Conclusie
2.9.    Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre, hoewel de invulling past binnen de regels van het bestemmingsplan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Neuwahl
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2007
280-533.