ECLI:NL:RVS:2007:BA3181

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701387/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • L.A.M. van Hamond
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning op grond van de Havenverordening door het dagelijks bestuur van het havenschap Moerdijk

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 april 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de N.V. Slibverwerking Noord-Brabant. De zaak betreft de intrekking van een vergunning die op 4 oktober 2002 was verleend op basis van artikel 7.01 van de Havenverordening Industrie- en Havenschap Moerdijk. Verweerder, het dagelijks bestuur van het havenschap Moerdijk, heeft op 1 februari 2007 besloten deze vergunning in te trekken. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, welke aanvraag door de rechtbank Breda is doorgezonden naar de Raad van State.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 2 april 2007 behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat, als verweerder, vertegenwoordigd door een andere advocaat, verschenen. De Voorzitter heeft overwogen dat het bestreden besluit betrekking heeft op een materie die onder de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren valt, en dat de Afdeling derhalve bevoegd is om te oordelen over de zaak.

De Voorzitter heeft vastgesteld dat de vergunning die in 2002 was verleend, feitelijk geen betekenis heeft, omdat deze op een niet meer geldige basis was verleend. De Voorzitter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar verweerder is wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster, die op € 644,00 zijn vastgesteld, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 285,00. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming bij het intrekken van vergunningen en de rechten van betrokken partijen.

Uitspraak

200701387/1.
Datum uitspraak: 10 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. Slibverwerking Noord-Brabant", gevestigd te Moerdijk,
verzoekster,
en
het dagelijks bestuur van het havenschap Moerdijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2007 heeft verweerder ingetrokken een op 4 oktober 2002 aan verzoekster op grond van artikel 7.01 van de Havenverordening Industrie- en Havenschap Moerdijk (hierna: de Havenverordening) verleende vergunning.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 februari 2007, bij de rechtbank Breda ingekomen op 16 februari 2007, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het verzoek doorgezonden naar de Raad van State, waar het op 22 februari 2007 is ingekomen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam, M.M. Lefferts en L.D. Korving, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A. Visser, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft verweerder aan verzoekster op grond van artikel 7.01 van de Havenverordening een vergunning verleend voor het hebben, gebruiken en in stand houden van één aansluiting op het afvalwaterleidingstelsel van het havenschap Moerdijk. Hierbij is verzoekster toegestaan een bepaalde hoeveelheid afvalwater te lozen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder bovengenoemd besluit tot vergunningverlening ingetrokken.
2.2.    Gesteld is dat het verzoek een voorlopige voorziening te treffen door de rechtbank Breda ten onrechte is doorgezonden naar de Raad van State, omdat de Afdeling niet bevoegd zou zijn.
In artikel 20.1 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, is bepaald tegen besluiten op grond van welke wetten beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling. Als dergelijke wetten gelden onder meer de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
De Voorzitter overweegt dat het bestreden besluit ziet op een materie die regeling heeft gevonden in de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze wetten zien op het verlenen en intrekken van lozingsvergunningen als hier aan de orde. Gelet hierop bevindt het bestreden besluit zich naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter in de sfeer van in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer genoemde wetten en houdt hij het ervoor dat de Afdeling gelet hierop bevoegd zal zijn om in voorkomend geval in de hoofdzaak te beslissen. De Voorzitter ziet in het bovenstaande dan ook geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3.    Verzoekster kan zich niet vinden in de intrekking van het besluit van 4 oktober 2002 tot vergunningverlening.
2.4.    Ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet wordt voorzien van rechtswege vervallen.
De Voorzitter maakt uit de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarop het havenschap Moerdijk is gebaseerd, op dat hetzelfde geldt voor een verordening zoals de Havenverordening.
2.5.    De Voorzitter overweegt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 4 oktober 2002 een lozingsvergunning als hier aan de orde krachtens de Wet milieubeheer dan wel de Wet verontreiniging oppervlaktewateren had moeten worden verleend. De Voorzitter gaat, gelet hierop en gezien hetgeen is overwogen in overweging 2.4, ervan uit dat artikel 7.01 van de Havenverordening, voor zover op grond van dit artikel een dergelijke vergunning kon worden verleend, op het moment van het nemen van het besluit van 4 oktober 2002 van rechtswege was vervallen. Dit artikel kon derhalve niet de basis vormen voor het verlenen van een lozingsvergunning. Nu verweerder het verlenen van de lozingsvergunning wel op dit artikel heeft gebaseerd, komt aan de bij besluit van 4 oktober 2002 verleende vergunning naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter feitelijk geen betekenis toe. Het bestreden besluit tot intrekking van het besluit tot vergunningverlening brengt voor verzoekster dan ook feitelijk geen veranderingen met zich ten aanzien van het al dan niet vergund zijn van de lozing.
2.6.    De Voorzitter overweegt verder dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven tot zes weken na de beslissing op bezwaar, die volgens hem op korte termijn is te verwachten, niet handhavend te zullen optreden indien verzoekster doorgaat met de desbetreffende lozing.
2.7.    Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8.    De Voorzitter ziet verder aanleiding verweerder, op na te melden wijze, in de proceskosten te veroordelen. Hiervoor acht hij van belang dat het verzoekster niet valt tegen te werpen dat zij niet wist dat het bestreden besluit feitelijk geen veranderingen met zich brengt ten aanzien van het al dan niet vergund zijn van de lozing.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    wijst het verzoek af;
II.    veroordeelt het dagelijks bestuur van het havenschap Moerdijk tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het havenschap Moerdijk aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat het havenschap Moerdijk aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink                                    w.g. Van Hamond
Voorzitter                                    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007
446