ECLI:NL:RVS:2007:BA2836

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700737/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag en de toetsing van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had eerder zijn aanvraag afgewezen op 7 september 2006. De rechtbank 's Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 22 december 2006. De appellant stelt dat hij bij uitzetting naar Servië of Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hij betoogt dat de rechtbank een hernieuwde beoordeling had moeten maken, ondanks dat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij degene is die hij stelt te zijn, en dat de door hem overgelegde documenten niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Afdeling stelt vast dat de appellant zijn identiteit niet heeft aangetoond, wat essentieel is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een hernieuwde rechterlijke toetsing, en de grief van de appellant faalt.

Het hoger beroep wordt als kennelijk ongegrond beschouwd, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 3 april 2007.

Uitspraak

200700737/1.
Datum uitspraak: 3 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/43752 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 december 2006 in het geding tussen:
appellant, alias [appellant],
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2006, verzonden op 29 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 augustus 2004 in zaak no. 200406093/1; AB 2004, 406), moet de vreemdeling die om bescherming vraagt in beginsel voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, die ertoe strekken bestuur en rechter in staat te stellen tot een ordelijke, doelmatige afdoening van zaken binnen redelijke termijn. Tot zodanige regels behoren de voormelde bepalingen van de artikelen 31, eerste lid, van de Vw 2000 en 4:6, tweede lid, van de Awb, ingevolge welke het aan de vreemdeling is om direct bij zijn aanvraag al datgene aan te voeren, wat hem bekend is of redelijkerwijs bekend kon zijn en tot inwilliging van de aanvraag zou kunnen leiden, alsmede de uit het algemene rechtsbeginsel ne bis in idem afgeleide regel, volgens hetwelk buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd. In aansluiting hierop verzet artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000, zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak wat betreft de aangevoerde feiten, in zoverre die eerder zijn of hadden kunnen en dus behoren te worden voorgedragen, beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal en wel gedurende een beperkte periode openstaat.
2.2.1. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, waarin door de minister toepassing is gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, alvorens tot die beoordeling over te gaan, primair dient te onderzoeken of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten onder meer worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.2.2. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).
2.3. De Afdeling stelt voorop, dat aan de aanvraag van 31 juli 2006 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daartoe overweegt zij dat aan de afwijzing van de eerdere asielaanvraag, welke onder de naam V. Mirceta is gedaan, mede ten grondslag is gelegd dat betrokkene geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en – gestelde – nationaliteit. De door appellant inmiddels overgelegde kopie van, naar hij stelt, zijn geboorteakte, kan niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt, reeds omdat – zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no. 200502696; ter voorlichting van partijen aangehecht) - daarmee een gestelde identiteit niet kan worden aangetoond en de akte, nog daargelaten dat sprake is van een kopie, derhalve aan de afwijzing van de eerdere aanvraag niet kan afdoen. Nu appellant zijn identiteit wederom niet heeft aangetoond, is niet vast te stellen of de overige door hem overgelegde documenten, zoals die zijn opgesomd in de aangevallen uitspraak onder 5.3., daargelaten of deze niet eerder hadden kunnen worden overgelegd, op zijn persoon betrekking hebben. Deze zijn om die reden evenmin als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te merken.
2.4. In de enige grief betoogt appellant dat, ook indien hetgeen hij bij zijn herhaalde asielaanvraag heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden behelst, de rechtbank niettemin tot een hernieuwde rechterlijke beoordeling had dienen over te gaan, nu hij bij uitzetting naar Servië of Kroatië zal worden vermoord en aldus een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.4.1. Nu appellant met het overleggen van de desbetreffende documenten niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij degene is die hij stelt te zijn en de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden op zijn persoon betrekking hebben, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een rechterlijke toetsing die voormeld toetsingskader te buiten gaat. De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007
32-550.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak