200606601/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3580 van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 1 augustus 2006 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) afwijzend beslist op een verzoek van appellante om vergoeding van schade.
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 oktober 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar appellante, in persoon, bijgestaan door A. Terlouw en mr. B. Benard, advocaat te 's-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.P. Bouma, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Appellante klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld door op grond van de gegevens die op het moment van het nemen van het primaire besluit, 18 november 2004, voorhanden waren een aanvraag van appellante om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf af te wijzen. Volgens appellante had zij reeds op het moment van de aanvraag, 27 augustus 2004, voldoende aangetoond dat haar referent over voldoende inkomen beschikte om te voldoen aan het middelenvereiste. Appellante stelt dat zij schade heeft geleden doordat haar aanvraag niet reeds bij het primaire besluit, maar pas in bezwaar, op 11 februari 2005, is ingewilligd.
2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat er geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de minister, omdat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de aanvrager om ervoor te zorgen dat de gegevens bij de aanvraag volledig worden overgelegd. Omdat de bij de aanvraag overgelegde gegevens niet volledig waren, heeft de minister appellante bij brief van 2 november 2004 in de gelegenheid gesteld deze gegevens aan te vullen, waarbij uitvoerig en duidelijk is beschreven welke stukken dienden te worden overgelegd. Nu uit de in reactie daarop overgelegde stukken niet duidelijk kon worden afgeleid wat de hoogte van het inkomen van de referent was en of hij duurzaam over voldoende middelen in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 beschikte, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld door de aanvraag bij het primaire besluit van 18 november 2004 af te wijzen. De onderzoeksplicht van de minister reikt niet zo ver dat hij verdergaande inspanningen had moeten verrichten om de duurzaamheid en hoogte van het inkomen vast te stellen.
Voor het oordeel dat de rechtbank niet op onpartijdige wijze tot haar uitspraak heeft kunnen komen, zoals appellante betoogt, bestaat dan ook geen grond.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Pikart-van den Berg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak