200608387/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/01024 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 oktober 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 23 december 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 2006, verzonden op 23 oktober 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen vier weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister klaagt in de grieven 1 tot en met 4, in onderlinge samenhang gelezen, dat de rechtbank, door te overwegen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, ten onrechte zijn standpunt niet met de vereiste terughoudendheid heeft getoetst. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat nu de vreemdeling verwijtbaar geen documenten heeft overgelegd van het relaas een positieve overtuigingskracht moet uitgaan. De rechtbank heeft voorts, zo betoogt de minister, door de als ongeloofwaardig aangemerkte onderdelen van het relaas afzonderlijk te beoordelen en te waarderen, ten onrechte haar eigen oordeel omtrent de geloofwaardigheid van dat relaas in de plaats van dat van hem gesteld.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op feiten en omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om hetgeen door hem aan zijn aanvraag ten grondslag is gelegd tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.1.2. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij dat onderzoek mede betrokken dat de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen die voor de beoordeling van zijn aanvraag noodzakelijk zijn, tenzij hij aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
In paragraaf C1/5.8.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, is vermeld dat in het geval een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, hij blijk geeft van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de desbetreffende vreemdeling is toe te rekenen
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2003 in zaak no. 200206297/1; AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren is gebracht, maar niet met bewijsmateriaal is gestaafd, waaronder begrepen de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2006 in zaak no. 200509551/1; JV 2006/246), moet de rechter het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering ervan. De te stellen motiveringseisen dienen daarbij op evenbedoeld toetsingskader aan te sluiten.
2.1.4. Zoals de Afdeling eveneens eerder (voormelde uitspraak van 27 januari 2003) heeft overwogen, mogen, indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, ingevolge het eerste lid, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en volgens de voor de uitvoering van die bepaling vastgestelde beleidsregels in het relaas van die vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is, komt de minister beoordelingsruimte toe.
2.1.5. De minister klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte vorenbedoeld toetsingskader niet in acht heeft genomen.
De minister heeft zich in het besluit van 23 december 2005 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van reisdocumenten niet aan hem is toe te rekenen. De minister heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen documenten en/of bescheiden ter staving van zijn reisroute heeft overgelegd. Daarnaast heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de door hem gestelde reisroute. Volgens de minister mocht van de vreemdeling in alle redelijkheid worden verwacht dat hij verifieerbare informatie kon verschaffen over eenvoudige zaken als de datum van vertrek, de reisduur, de naam van het schip en de vlag waaronder het voer en of het schip onderweg nog andere havens heeft aangedaan. De verklaring van de vreemdeling voor het ontbreken van deze informatie, namelijk dat hij via een touwladder aan boord is geklommen en niets van het schip heeft gezien en dat hij voorzichtig moest zijn om ontdekking te voorkomen, heeft de minister niet afdoende geacht, nu aangenomen mag worden dat het schip, dan wel de haven voldoende verlicht was bij het aan en van boord gaan en de vreemdeling heeft verklaard niet enkel in zijn hut te hebben verbleven, maar daar ook buiten te zijn geweest om zijn benen te strekken, zodat de vreemdeling voldoende gelegenheid moet hebben gehad om bovengenoemde gegevens in zich op te nemen. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, dient gelet op het vorenstaande derhalve van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.1.6. De minister heeft zich omtrent het asielrelaas op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de rebellen de vreemdeling reeds na één maand in een vertrouwelijke positie te werk hebben gesteld. De rebellen hebben slechts één maand eerder de ouders en zuster van de vreemdeling vermoord, waaruit geconcludeerd kan worden dat de rebellen de vreemdeling en zijn familie als een bedreiging, dan wel als een vijand zagen. Bovendien is het volgens de minister in een dergelijk geval aannemelijk dat de vreemdeling wraakgevoelens koesterde jegens de leiding van de rebellen en daarom niet een vertrouwelijke positie kreeg toebedeeld. Voorts heeft de minister niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling 1200 dollar uit de slaapkamer van de echtgenote van de rebellenleider kon wegnemen. Volgens de minister valt niet in te zien waarom een gevangene toegang kon hebben tot de slaapkamer, in de gelegenheid was om uit een tas onder een stapel kleding 1200 dollar weg te halen en vervolgens onopgemerkt de avond in de woning van de rebellenleider kon doorbrengen. Voorts acht de minister ook de eenvoudige wijze van ontsnapping ongeloofwaardig. Volgens de minister is niet aannemelijk dat de vreemdeling zomaar kon weglopen om in de bossen zijn behoefte te doen en onopgemerkt kon doorlopen. Niet valt in te zien dat de vreemdeling op dat moment niet werd bewaakt, dan wel op zijn minst op een afstand in de gaten werd gehouden, aldus de minister. Ten slotte heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot zijn vertrek uit de plaats Bo en de wijze waarop hij aan boord van het schip is gegaan.
2.1.7. Gezien het overwogene onder 2.1.5 heeft de rechtbank door vervolgens - onder meer aan de hand van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de situatie in Sierra Leone van november 1999 en de verklaringen ter zitting over de boot waarmee de vreemdeling naar het schip is gevaren - te overwegen dat de minister onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het asielrelaas ongeloofwaardig is, niet getoetst of de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas zodanige hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden bevat dat er geen positieve overtuigingskracht van uitgaat, maar zelfstandig onderdelen van het relaas beoordeeld en vastgesteld dat het relaas strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Aldus heeft de rechtbank het hiervoor weergegeven toetsingskader niet onderkend en zich ten onrechte niet beperkt tot de beoordeling van de vraag of de minister in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas is kunnen komen, maar een eigen oordeel voor dat van de tot dat oordeel bevoegde en voor dat oordeel verantwoordelijke minister in de plaats gesteld.
De grieven slagen.
2.2. De grieven 5 tot en met 7 missen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende
hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 december 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas zogenoemde positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig wordt geacht. De minister heeft de vreemdeling derhalve terecht de gevraagde
verblijfsvergunning geweigerd.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 oktober 2006 in zaak no. AWB 06/01024;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak