200608125/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2151 van de rechtbank Zutphen van 21 september 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [wederpartij] om subsidie op grond van de Subsidieregeling jonge agrariërs (Stcrt. 2005, 71) afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2005 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2006, verzonden op 27 september 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar van 7 november 2005 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2007 waar de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Roumen, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Kaderwet LNV-subsidies kan de minister subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de landbouw.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet LNV-subsidies kunnen onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kunnen de krachtens het eerste lid gestelde regels voorts betrekking hebben op:
a. de aanvraag van de subsidie en de besluitvorming daarover;
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOFGL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (Pb EG 1999 L 160/80), zoals nadien gewijzigd en voor zover thans van belang, wordt, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, vestigingssteun verleend om vestiging van jonge landbouwers te vergemakkelijken. In de Verordening nr. 817/2004 van 29 april 2004 (Pb EG 2004 L 231/24) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) uitvoeringsbepalingen van Verordening nr. 1257/1999 vastgesteld.
Gelet op het programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling voor Nederland met betrekking tot de programmaperiode 2000-2006 (hierna: het POP), zoals goedgekeurd door de Commissie bij de beschikking nr. C (2000) 2751 van 28 september 2000, inclusief de door de Commissie nadien goedgekeurde wijzigingen van dit programmeringsdocument, in het bijzonder Bijlage 1 van het POP, heeft de minister de Subsidieregeling Jonge Agrariërs vastgesteld.
2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling jonge agrariërs wordt in deze regeling onder landbouwbedrijf verstaan het geheel van productie-eenheden in Nederland bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en daarbijbehorende cultuurgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot uitoefening van de landbouw.
Ingevolge artikel 2 van de Subsidieregeling jonge agrariërs kan de minister ter stimulering van de duurzame ontwikkeling van de agrarische sector op grond van de volgende bepalingen op aanvraag subsidie verlenen aan agrarische ondernemers voor investeringen in landbouwbedrijven die leiden tot:
a. de verlaging van de productiekosten;
b. de verbetering en omschakeling van de productie;
c. de verhoging van de kwaliteit;
d. de instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiënische omstandigheden en de normen op het gebied van dierenwelzijn, of
e. bevordering van de diversificatie van landbouwactiviteiten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, Subsidieregeling jonge agrariërs wordt de subsidie uitsluitend verstrekt aan een natuurlijke persoon die op de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 3:
a. jonger is dan 40 jaar;
b. op een landbouwbedrijf is gevestigd, en waarbij sinds de eerste vestiging niet meer dan drie jaren zijn verstreken, en
c. beschikt over voldoende agrarische vakbekwaamheid blijkend uit een getuigschrift van een erkende landbouwkundige opleiding of van een opleiding van een hiermee gelijkwaardig niveau of werkervaring van ten minste drie jaren op een landbouwbedrijf.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder vestigen verstaan: het oprichten van een nieuw landbouwbedrijf of het overnemen van een bestaand landbouwbedrijf, waarbij de natuurlijke persoon als bedrijfshoofd voor eigen rekening en risico het landbouwbedrijf gaat uitoefenen, en de natuurlijke persoon:
a. ingeval het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend in een besloten vennootschap: geheel of gedeeltelijk het aandelenkapitaal van de besloten vennootschap, waarin het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend, verwerft.
b. in andere gevallen: het landbouwbedrijf geheel of gedeeltelijk in eigendom, pacht of erfpacht verwerft.
2.4. Op 4 mei 2005 heeft [wederpartij] op grond van de Subsidieregeling jonge agrariërs een aanvraag ingediend om subsidie voor investeringen in een varkensstal, een tractor, een ploeg en een frees. Bij besluit van 12 juli 2005 heeft de minister de aanvraag van [wederpartij] afgewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat [wederpartij] blijkens de akte van ontbinding maatschap/verdeling woonhuis van 25 januari 2005 sinds 28 april 1993 gedeeltelijk eigenaar is van de registergoederen behorend bij de maatschap (gevormd door [wederpartij] en zijn ouders), namelijk voor 1/3 onverdeeld aandeel van het perceel met opstallen gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit betekent volgens de minister dat [wederpartij] op de datum van de aanvraag langer dan drie jaren als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf is gevestigd. Gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Subsidieregeling jonge agrariërs komt [wederpartij] dan ook niet voor subsidie in aanmerking.
Bij besluit van 7 november 2005 heeft de minister het door [wederpartij] tegen het primaire besluit van 12 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft hij ten grondslag gelegd dat bepalend voor de in artikel 4 van de Subsidieregeling jonge agrariërs genoemde vestiging is het moment waarop de grond en gebouwen van een landbouwbedrijf worden verworven door de agrariër, in het onderhavige geval 28 april 1993. Vanaf dat moment voert de jonge agrariër - al dan niet in maatschap - of firmaverband voor eigen rekening en risico het landbouwbedrijf. Daartoe is niet noodzakelijk dat het bedrijf volledig op de jonge agrariër is overgegaan. Ook in maatschapsverband exploiteert [wederpartij] voor eigen rekening en risico een bedrijf, nu hij als bedrijfshoofd opgave doet voor de landbouwtelling, een boekhouding voert en medeverantwoordelijk blijft voor de door de maatschap aangegane schulden. Ten slotte heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat [wederpartij] door het al deels juridisch eigenaar zijn op geen enkele wijze is bevoordeeld ten opzichte van jonge agrariërs die langer dan drie jaren voor het moment van indiening van de aanvraag de onroerende goederen in economisch eigendom hebben, onverlet laat dat [wederpartij] al vanaf 1993 de mogelijkheid had om vermogen op te bouwen. Tegen het besluit van 7 november 2005 heeft [wederpartij] bij de rechtbank beroep ingesteld.
2.5. De rechtbank heeft het door [wederpartij] tegen het besluit van 7 november 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat, nu aan een maatschap wettelijk eigen is dat de vennoten zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkander te delen (artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek), terwijl daar tegenover staat dat niet ieder van de vennoten voor de schulden van de maatschap verbonden is (artikel 7A: 1679 van het Burgerlijk Wetboek), naar haar oordeel niet gezegd kan worden dat [wederpartij] door de enkele verkrijging in 1993 van mede-eigendom als bedrijfshoofd voor eigen rekening en risico een nieuw landbouwbedrijf heeft opgericht dan wel een bestaand landbouwbedrijf heeft overgenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de Subsidieregeling jonge agrariërs niet is gedefinieerd wat onder bedrijfshoofd dient te worden verstaan. Voorts lijkt het volgens de rechtbank niet waarschijnlijk dat een jonge agrariër als [wederpartij] in 1994 direct, in plaats van zijn vader, de gang van zaken in het bedrijf formeel mocht bepalen. Verder neemt zij in aanmerking dat het standpunt van de minister dat meerdere bedrijfshoofden in het agrarisch bedrijf kunnen voorkomen, onvoldoende recht doet aan de opneming van dat begrip in de Subsidieregeling jonge agrariërs als voor het in aanmerking komen van subsidie blijkbaar wezenlijke kwalificatie. Ten slotte overweegt de rechtbank dat uit geen enkel voorschrift is gebleken dat de opgave van [wederpartij] voor een landbouwtelling als bedrijfshoofd een bepalende factor vormt.
2.6. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] sinds 28 april 1993, namelijk op het moment van verwerving van 1/3 onverdeeld aandeel van het perceel met opstallen gelegen aan de [locatie 1] te [plaats], als bedrijfshoofd voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf uitoefent. Daartoe voert hij aan dat [wederpartij] op dat tijdstip gedeeltelijk het landbouwbedrijf, gevestigd aan de [locatie 2] te [plaats] en de [locatie 1] te [plaats], heeft verworven en dat blijkens de maatschapsakte van 14 maart 1994 alle maten, dus ook [wederpartij], de onderneming voor gezamenlijke rekening en risico wensten te exploiteren. Voorts bracht [wederpartij] blijkens de maatschapsakte niet alleen arbeid in, maar deelde hij ook op basis van zijn ingebrachte kapitaal mee in eventuele winsten en droeg hij bij aan eventuele verliezen.
De minister betoogt verder dat, nu [wederpartij] al vanaf 1994 als maat is gevestigd en al geruime tijd geheel of gedeeltelijk gronden en opstallen op zijn naam heeft, het verlenen van de subsidie, gelet op de doelstelling van de Subsidieregeling jonge agrariërs, niet dan wel veel minder noodzakelijk is.
2.6.1. In geschil is of [wederpartij] als bedrijfshoofd voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf uitoefent als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Subsidieregeling jonge agrariërs. In deze regeling is niet bepaald wanneer daarvan sprake is. Volgens paragraaf 2 van de toelichting op de Subsidieregeling jonge agrariërs is bepalend voor de vestiging het tijdstip waarop de grond en gebouwen van het bestaande landbouwbedrijf worden verworven door de agrariër. Het enkele feit dat de jonge agrariër tot de maatschap is toegetreden en in dat verband ook productiemiddelen in het landbouwbedrijf heeft ingebracht, betekent nog niet dat sprake is van vestiging in de zin van de regeling. In de praktijk komt het veelvuldig voor dat jonge agrariërs in een vrij vroeg stadium tot de maatschap van de ouders toetreden om zodoende eigen vermogen op te bouwen. In deze periode stellen de ouders productiemiddelen zoals grond, gebouwen en machines ter beschikking aan de kinderen. Pas op het moment dat de jonge agrariër de gronden en opstallen verwerft, is sprake van vestiging. Vanaf dat moment voert de jonge agrariër voor eigen rekening en risico het landbouwbedrijf en zal de jonge agrariër als bedrijfshoofd de ondernemingsbeslissingen nemen. Dat is ook het moment waarop de jonge agrariër de in paragraaf 1 van de toelichting geschetste financiële problemen zou kunnen ondervinden, die er aan in de weg staan dat in het bedrijf wordt geïnvesteerd, aldus de toelichting.
2.6.2. Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat de enkele toetreding tot de maatschap en het inbrengen van productiemiddelen onvoldoende zijn om tot het oordeel te komen dat de jonge agrariër zich heeft gevestigd in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Subsidieregeling jonge agrariërs. Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn in het geval de jonge agrariër mede productiemiddelen als bedrijfsgebouwen, grond en kapitaal inbrengt. Anders dan de minister betoogt, heeft de omstandigheid dat [wederpartij] een maatschap met zijn ouders is aangegaan en daarin bedrijfsgebouwen, grond en kapitaal heeft ingebracht dan ook niet reeds tot gevolg dat hij als bedrijfshoofd dient te worden aangemerkt. De opvatting van de minister doet onvoldoende recht aan de omstandigheid dat het zijn van bedrijfshoofd een wezenlijk element vormt van de in artikel 4, tweede lid, van de Subsidieregeling jonge agrariërs neergelegde definitie van vestiging, en heeft tot gevolg dat dat element zijn betekenis verliest. In zoverre is de door de minister voorgestane uitleg van het begrip bedrijfshoofd dan ook onjuist.
2.6.3. De Afdeling zal thans beoordelen vanaf welk tijdstip [wederpartij] als bedrijfshoofd in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Subsidieregeling jonge agrariërs kan worden aangemerkt.
Blijkens artikel 3, vierde lid, van de maatschapsakte kwamen [wederpartij] en zijn ouders gelijke bevoegdheden toe en was voor belangrijke ondernemingsbeslissingen zoals het aangaan van overeenkomsten die de som van ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) te boven gingen, het aan- en verkopen van duurzame bedrijfsmiddelen en het (ver)huren en (ver)pachten van gronden en gebouwen gezamenlijke goedkeuring vereist. Reeds gelet hierop, is het niet aannemelijk dat hem al vanaf het aangaan van de maatschap met zijn ouders op 28 april 1993 de bevoegdheid toekwam de belangrijkste ondernemingsbeslissingen te nemen op grond waarvan hij als bedrijfshoofd zou moeten worden aangemerkt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Daarbij komt dan nog dat de inbreng van [wederpartij] in de maatschap, voor zover bestaande uit bedrijfsgebouwen en grond, slechts een gering aandeel vormde in het totaal van deze bedrijfsmiddelen van de maatschap en het door hem ingebrachte kapitaal uitsluitend bestond uit een vordering op zijn ouders ter grootte van ƒ 61.456,00 (€ 27.887,52).
Blijkens de akte ontbinding maatschap/verdeling woonhuis van 25 januari 2005 is de door [wederpartij] en zijn ouders aangegane maatschap per 10 januari 2004 ontbonden en is het bedrijf van de maatschap met ingang van laatstvermelde datum alleen voortgezet voor rekening en risico van [wederpartij]. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat eerst vanaf 10 januari 2004 [wederpartij] een bestaande landbouwbedrijf heeft overgenomen waarbij hij in zijn hoedanigheid van natuurlijk persoon als bedrijfshoofd het bedrijf voor eigen rekening en risico is gaan uitoefenen en de eigendom daarvan heeft verworven. Eveneens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de datum van de aanvraag om subsidie derhalve niet later ligt dan drie jaren na de eerste vestiging. De minister heeft de aanvraag van [wederpartij] dan ook niet op die grond kunnen afwijzen. De rechtbank heeft het besluit van 7 november 2005 terecht vernietigd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van den Brink, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van den Brink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007