200607321/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/6625 en 06/6657 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 september 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland.
Bij besluit van 31 oktober 2005, aangepast bij besluit van 28 maart 2006, heeft het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het dagelijks bestuur) aan Treslong C.V., voor zover thans van belang, ontheffing verleend voor het dempen van 180 m2 boezemwater in de gemeente Hillegom.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2006, verzonden op 7 september 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. de Wit, advocaat te Lisse, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. J.R. van der Heiden en ing. J. Remijn, beiden werkzaam in dienst van bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord Treslong C.V., vertegenwoordigd door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn.
2.1. Appellant is eigenaar van een deel van de Treslongvijver waarop de ontheffing mede betrekking heeft.
2.2. Ingevolge artikel 79, eerste lid, van de Waterschapswet stelt het algemeen bestuur een verordening vast waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van de door dat bestuur te nemen besluiten worden betrokken.
Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid bedoelde inspraak verleend door toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover in de verordening niet anders is bepaald.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de ten tijde van belang geldende Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: de Keur), is het verboden boezemwateren geheel of gedeeltelijk te dempen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, kan het dagelijks bestuur van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen ontheffing verlenen.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan de ontheffing beperkingen en voorschriften worden verbonden ter bescherming van de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied.
Ingevolge het derde lid kan de toepassing van het eerste en tweede lid mede strekken ter bescherming van de aan de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, voor zover daarin niet is voorzien door een andere wettelijke regeling.
2.2.1. In de Nota dempingen en verhard oppervlak van september 2005 is het door het dagelijks bestuur ten aanzien van het verlenen van ontheffing voor dempingen gevoerde beleid neergelegd. Volgens deze nota kan ontheffing van het verbod op dempingen worden verleend, indien het te dempen wateroppervlak wordt gecompenseerd door het creëren van eenzelfde wateroppervlak in hetzelfde peilvak. Voor de boezem geldt dat voor een evenredige verdeling van het wateroppervlak de demping in principe binnen een straal van 5 kilometer van de demping dient te worden gecompenseerd.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de ontheffing reeds niet in stand kan blijven, omdat dit besluit niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid.
Dit betoog faalt. Appellant beroept zich tevergeefs op artikel 79, tweede lid, van de Waterschapswet. Die bepaling is in werking getreden op 1 juli 2006 en is reeds om die reden niet van toepassing op de verleende ontheffing. Er is ook overigens geen voorschrift dat afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is op krachtens artikel 29 van de Keur genomen besluiten.
2.4. Appellant komt evenzeer tevergeefs op tegen de overweging dat niet is gebleken dat belangen van waterstaatkundige aard zich tegen het verlenen van de gevraagde ontheffing verzetten. De verkleining van de Treslongvijver wordt binnen een straal van 5 kilometer gecompenseerd door het vergraven van circa 2600 m2 land tot boezemwater en voldoet daarmee aan de in het beleid vermelde criteria. Het dagelijks bestuur heeft voorts uiteengezet dat en waarom de ontheffing zal leiden tot een verbetering van de waterhuishouding van ondermeer het perceel van appellant, nu door de aanleg van een grotere duiker de afvoer wordt verbeterd en de demping voorts ruimschoots wordt gecompenseerd. Appellant heeft dan niet, althans niet gemotiveerd, weersproken.
De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht niet aannemelijk geacht dat door de gedeeltelijke demping van de Treslongvijver wateroverlast op het terrein van appellant zal ontstaan. Voor zover appellant ter zitting nog heeft gesteld dat een stalen schuif is geplaatst, waardoor de afvoer van water uit de Treslongvijver naar de Vossevaart wordt belemmerd, kan daaraan, wat daarvan overigens zij, niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien, aangezien deze schuif geen deel uitmaakt van de verleende ontheffing.
2.5. Anders dan appellant betoogt, heeft de voorzieningenrechter voorts terecht overwogen dat het dagelijks bestuur bij de beslissing over de ontheffing geen rekening hoefde te houden met de door appellant gestelde belangen in het kader van de ruimtelijke ordening, de bescherming van flora en fauna en bestaande erfdienstbaarheden. De aldus gestelde belangen hebben geen afweging gevonden in de Waterschapswet en de krachtens die wet vastgestelde Keur.
Voor zover appellant ter zitting voor het eerst nog belangen heeft gesteld, waaronder ecologische belangen, kunnen deze wegens strijd met de goede procesorde niet in de beoordeling worden betrokken, omdat het dagelijks bestuur zich op een beantwoording van die argumenten niet heeft kunnen voorbereiden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007