ECLI:NL:RVS:2007:BA2683

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605327/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. van den Brink
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang en bouwvergunning bij bouwwerken in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin het college van burgemeester en wethouders van Raalte op straffe van bestuursdwang heeft gelast dat appellant een aantal bouwwerken op zijn perceel te Raalte dient te verwijderen. Het college heeft op 1 december 2005 een besluit genomen waarin appellant werd gelast om deze bouwwerken te verwijderen, omdat deze zonder de vereiste bouwvergunning waren opgericht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom aangevuld. De voorzieningenrechter heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 5 maart 2007 ter zitting behandeld. Appellant betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had aangenomen dat de bouwwerken niet als tuinmeubilair konden worden aangemerkt, en dat het college onterecht handhavend had opgetreden. De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de bouwwerken hoger waren dan de toegestane afmetingen voor tuinmeubilair en dat het college derhalve bevoegd was om handhavend op te treden. Ook werd geoordeeld dat het college geen bijzondere omstandigheden had hoeven aannemen die zouden leiden tot een ander oordeel over de handhaving.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Raad concludeerde dat het college terecht had gehandeld in overeenstemming met de Woningwet en het bestemmingsplan, en dat er geen schending was van het Eerste Protocol bij het EVRM. De beslissing van de Raad van State werd openbaar uitgesproken op 11 april 2007.

Uitspraak

200605327/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1231 en 06/1232 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 juli 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Raalte.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2005, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Raalte (hierna: het college) appellant op straffe van bestuursdwang gelast van het perceel [locatie] te Raalte (hierna: het perceel) een aantal bouwwerken te verwijderen.
Bij besluit van 21 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond en de last, naar aanleiding van het door deze laatste gemaakte bezwaar, onder herroeping in zoverre van het besluit van 1 december 2005, aangevuld en appellant tevens op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van een aantal gebouwen te beëindigen.
Bij uitspraak van 14 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 9 augustus 2006 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 25 september 2006 heeft [partij] een reactie ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 1 februari 2007 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door P.B.M. Droste, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Volgens het besluit van 1 december 2005 zijn te verwijderen:
-    het bouwwerk aan de zuidzijde van de voormalige werktuigenberging (thans speelschuur) met de afmetingen 2,5 meter hoog, 18 meter lang en 3,5 meter breed voorzien van een platte afdekking bestaande uit betonmatten en dekzeilen;
-    het bouwwerk tussen de voormalige werktuigenberging en het zwembadje, onderverdeeld in zes delen, met een totale lengte van ongeveer 20 meter, een breedte van 2,5 meter en een hoogte van 2,5 meter, met een platte afdekking bestaande uit betonmatten en dekzeilen, waarvan de twee meest noordelijke delen zijn voorzien van minimaal twee wanden;
-    het in aanbouw zijnde bouwwerk aan de zuidoost-zijde van een bestaande schuur (voormalige werktuigenberging), met uitzondering van de reeds langer aanwezige gevel aan de westzijde, uitgevoerd in glas en steen;
-    de profielen aan de oostzijde van de voormalige werktuigenberging.
Bij het besluit van 21 april 2006 is de last aldus aangevuld, dat ook de op het zuidelijk gedeelte van het perceel gerealiseerde doolhof met een oppervlakte van 20 bij 20 meter, alsmede de daarin geplaatste uitkijktorens dienen te zijn verwijderd en voorts is appellant bij dat besluit op straffe van een dwangsom gelast om het recreatieve gebruik van vijf agrarische bedrijfsgebouwen te beëindigen en die gebouwen van de daarin en daaraan aangebrachte speelvoorzieningen te ontdoen.
2.2.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, is in afwijking van die bepaling geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van:
a. een speeltoestel, als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit attractie en speeltoestellen, mits de hoogte, gemeten vanaf de voet, minder is dan 3 m;
b. tuinmeubilair, mits de hoogte, gemeten vanaf de voet, minder is dan 2 m.
Ingevolge artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit attractie en speeltoestellen wordt onder een speeltoestel verstaan: een inrichting bestemd voor vermaak of ontspanning waarbij uitsluitend van zwaartekracht of van fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt.
2.3.    Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte een overtreding heeft aangenomen, omdat het bouwwerk aan de zuidzijde van de voormalige werktuigenberging en het bouwwerk tussen de voormalige werktuigenberging en het zwembadje tuinmeubilair zijn, voor het opstellen waarvan geen bouwvergunning is vereist. Het college heeft deze bouwwerken terecht niet als tuinmeubilair, als bedoeld in voormeld artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb, aangemerkt, reeds omdat zij hoger zijn dan 2 m.
Het betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de zogenoemde doolhof een bouwwerk is, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, faalt evenzeer, reeds omdat de van de doolhof deel uitmakende uitkijktorens hoger zijn dan 3 m.
2.4.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "agrarisch gebied met landschapswaarden". Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de recreatieve activiteiten met die bestemming in strijd is.
In de op het perceel aanwezige gebouwen is een groot aantal speeltoestellen geplaatst, waarvan het publiek tegen betaling gebruik maakt. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, verstaat de Afdeling de last aldus, dat appellant er voor zorg draagt dat deze toestellen niet meer als zodanig worden gebruikt. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hem niet kan worden gelast de speeltoestellen uit de gebouwen te verwijderen, omdat voor het oprichten daarvan geen bouwvergunning is vereist, leidt daarom niet tot het door hem daarmee beoogde doel.
2.5.    Het college kon derhalve handhavend optreden tegen de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken en het gebruik van het perceel en de zich daarop bevindende opstallen.
2.6.    De voorzieningenrechter heeft terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen, in verband waarmee het college in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie van de overtredingen bestond. Het college heeft gemotiveerd, waarom niet de mogelijkheid, dan wel de bereidheid, bestaat om terzake krachtens de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen. Van een voorontwerpbestemmingsplan, waarin de bestaande situatie positief is bestemd, was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen sprake. In het door Provinciale Staten vastgestelde "Reconstructieplan Salland-Twente" wordt slechts richting gegeven aan gebiedsontwikkelingen. Dat levert daarom geen concreet zicht op legalisatie van de overtredingen op. Dat, naar appellant stelt, zijn activiteiten geen belemmeringen opleveren voor de omliggende agrarische bedrijven, nu in het "Reconstructieplan Salland-Twente" aan het gebied de aanduiding "verwevingsgebied" is gegeven, maakt dat niet anders. De door de gemeenteraad vastgestelde beleidsvisie "Pilot Raalte-Noord" betreft slechts een aanzet tot planvorming en bevat onvoldoende uitgewerkt planologisch kader voor het aannemen van zodanig zicht. Voor het aannemen van onevenredige gevolgen in verhouding tot de daarmee te dienen belangen heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht evenmin aanleiding gevonden. Het betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het Reconstructieplan en de Pilot in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, faalt. Dat de plaatsvervangende secretaris van de commissie Bezwaarschriften van 5 januari 2007 in een notitie heeft opgemerkt dat aan de weigering van het college om krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt, maakt het voorgaande niet anders. Evenmin leidt de omstandigheid dat tussen partijen in het kader van mediation in juni 2003 is overeengekomen dat in de loop van dat jaar voorbereidingen worden getroffen om tot een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied te komen tot het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheid in evenbedoelde zin, nu appellant daaraan niet de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat een bestemmingsplan in procedure zou worden gebracht, waarin zijn activiteiten positief zouden worden bestemd. Overigens is evenmin gebleken van zodanige toezegging.
2.7.    Appellant betoogt tenslotte evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college met de last artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 13 van dat verdrag heeft geschonden. Eerstvermelde verdragsbepaling laat onverlet dat wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht met betrekking tot het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang worden vastgesteld en toegepast. Het bestemmingsplan en de Woningwet behelzen zodanige voorschriften. Naleving van die voorschriften mag door handhavend optreden worden afgedwongen. Dat in dit geval het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33 van de WRO is herzien, betekent niet dat de daarin neergelegde planvoorschriften niet de betekenis hebben die zij voorheen hadden. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen schending door het college van voormelde verdragsbepaling aangenomen. Gelet daarop, is evenmin sprake van schending van artikel 13 van het EVRM.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb                                w.g. Duursma
Voorzitter                               ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
378