ECLI:NL:RVS:2007:BA2681

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605385/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • J.R. Schaafsma
  • H.P.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Poldergebied Assendelft en goedkeuring door de gemeenteraad van Zaanstad

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Poldergebied Assendelft" door de gemeenteraad van Zaanstad, vastgesteld op 18 oktober 2001. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 14 mei 2002 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan, maar dit besluit werd gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 augustus 2003. Na een nieuw besluit van 4 juli 2006, waarin opnieuw goedkeuring werd verleend, hebben twee appellanten beroep ingesteld. Appellant sub 1 betoogt dat de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" onterecht is, omdat hij het perceel wil gebruiken voor zijn fittersbedrijf. Appellant sub 2 stelt dat de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" niet voldoet aan zijn bedrijfsbehoeften. De Afdeling heeft de zaak op 9 maart 2007 behandeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is. De Afdeling heeft geoordeeld dat de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" ter plaatse van het perceel van appellant sub 1 en de westelijke grens van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" ter plaatse van het perceel van appellant sub 2 vernietigd moet worden. De Afdeling heeft overwogen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de appellanten en dat de motivering van het besluit tekortschiet. De uitspraak leidt tot de conclusie dat de goedkeuring aan de bestemmingen niet kan blijven staan, en dat de provincie Noord-Holland de proceskosten van appellant sub 2 moet vergoeden.

Uitspraak

200605385/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Zaanstad, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "Poldergebied Assendelft".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 mei 2002, no. 2001-40625, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 14 mei 2002, bij uitspraak van 27 augustus 2003, zaak no.
200203389/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juli 2006, kenmerk 2006-32185, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, en appellant sub 2 bij brief van 29 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Zaanstad. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2007, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.J.P.A.M. Herpen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Zaanstad, vertegenwoordigd door drs. M. Visser en ir. J. Heijink, ambtenaren van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3.    Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het gebied rondom Assendelft en heeft overwegend een conserverend karakter.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit opnieuw beslist over de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te [plaats] en het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" ter plaatse van het perceel [locatie 2] te [plaats].
Standpunt van [appellant sub 1]
2.4.    [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te [plaats]. Hij wenst dit perceel ten dienste van zijn fittersbedrijf te gebruiken, onder meer ten behoeve van het parkeren en keren van zijn bedrijfsauto's, hetgeen volgens appellant de verkeersveiligheid op de openbare weg ten goede komt.
Standpunt van verweerder
2.5.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plandeel zich buiten het bebouwingslint van Assendelft bevindt en dat hier sprake is van een harde grens tussen enerzijds de dorpsbebouwing en anderzijds het landschappelijk open gebied ten westen van Assendelft. Verweerder verwijst voorts naar het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan), waarin het plandeel buiten de rode contour is gelegen en is aangewezen als agrarisch gebied. Bovendien is het keren van de vrachtwagens op de openbare weg volgens verweerder niet onaanvaardbaar en heeft appellant, voor zover sprake is van een parkeer- en keerprobleem, dit zelf veroorzaakt door zijn perceel vrijwel volledig te bebouwen. Verweerder acht het door appellant gewenste gebruik van het perceel niet noodzakelijk voor zijn bedrijfsvoering. Gelet op het vorenstaande ziet verweerder geen aanleiding voor de conclusie dat aan het perceel een bedrijfsbestemming zou moeten worden toegekend.
Vaststelling van de feiten
2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.    Ter plaatse van de [locatie 1] te [plaats] is sinds ongeveer veertig jaar een fittersbedrijf gevestigd. Het achter het bedrijf gelegen perceel is thans in gebruik als onverhard grasland dat [appellant sub 1] incidenteel gebruikt voor het parkeren van bedrijfswagens en het keren van vrachtwagens die bij zijn bedrijf moeten zijn. Het perceel heeft in het voorliggende plan de bestemming "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" gekregen.
Ingevolge artikel 21, eerste lid van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" onder meer bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden veehouderijbedrijf en de uitoefening van een grondgebonden akkerbouwbedrijf.
2.8.    Verweerder heeft bij brief van 10 mei 2006 aan de gemeenteraad medegedeeld voornemens te zijn goedkeuring aan het plandeel te onthouden. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het perceel al sinds 2000 niet meer agrarisch wordt gebruikt en dat het perceel sinds die tijd door [appellant sub 1] wordt gebruikt voor het keren van lange vrachtwagens. Voorts is opgemerkt dat indien [appellant sub 1] de wagens niet meer kan laten keren op het grasland, dit moet gebeuren op de smalle en drukke Dorpsstraat hetgeen vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid minder gewenst is. Daarnaast constateert verweerder dat het gemeentebestuur na 2000 niet handhavend is opgetreden tegen het niet-agrarische gebruik van het perceel. In de brief staat verder vermeld dat de bezwaren van het gemeentebestuur zich met name richten tegen een mogelijke bebouwing van het perceel omdat dit afbreuk zou doen aan het landschappelijk karakter en het beeld van de lintbebouwing. Volgens verweerder blijkt er bij appellant echter geen behoefte te zijn aan bebouwing op het perceel, reden waarom volgens verweerder een bestemming "(bedrijfs)erf, onbebouwd" in de rede had gelegen.
2.9.    Ter zitting is van de zijde van [appellant sub 1] onweersproken gesteld dat het bedrijf zich sinds 1970 aan de [locatie 1] bevindt en dat het gemeentebestuur destijds uitdrukkelijk heeft ingestemd met de situering van het bedrijf in de dorpskern van Assendelft. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad aangegeven dat de thans op het bedrijfsperceel aanwezige bebouwing legaal is opgericht. De omvang van het huidige bedrijfsgebouw komt overeen met de oorspronkelijke bebouwing op het perceel. Voorts is van de zijde van het gemeentebestuur bevestigd dat na 2000 niet meer handhavend is opgetreden tegen het gebruik van het achter het bedrijfsperceel gelegen perceel voor het keren van vrachtwagens.
Uit ter zitting overgelegde foto's blijkt voorts dat in de directe omgeving van het perceel diverse bebouwing aanwezig is op enige afstand van - dat wil zeggen niet direct gelegen aan - de Dorpsstraat en dat het onbebouwde deel van het bedrijfsperceel niet voldoende ruimte biedt voor het keren van vrachtwagens.
2.10.    Het plandeel met de bestemming "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te [plaats], bevindt zich buiten de rode contour van het streekplan. In het streekplan is bepaald dat de rode contouren de uiterste grens aangeven van de verstedelijking en dat buiten de rode contouren het beleid voor het landelijk gebied van toepassing is. In het streekplan wordt onder verstedelijking verstaan alle ruimtevragende stedelijke functies die een aaneengesloten en samenhangend geheel vormen groter dan 5 hectare.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.    Verweerder heeft zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat het parkeer- en keerprobleem aan appellant zelf is te wijten. Verweerder gaat hiermee ten onrechte voorbij aan de omstandigheid dat het fittersbedrijf van appellant sinds 1970 met instemming van het gemeentebestuur op de huidige locatie aan de Dorpsstraat is gevestigd en dat niet is gebleken dat de gemeenteraad de vestiging van het bedrijf op deze locatie als zodanig niet langer planologisch aanvaardbaar acht. Op het bedrijfsperceel heeft enige jaren geleden nieuwbouw plaatsgevonden, waarvoor door het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning is verleend. De omvang van het huidige bedrijfspand komt overeen met de oorspronkelijke bebouwing op het bedrijfsperceel. Vanwege de groei van het bedrijf en in het bijzonder de beperkte manoeuvreerruimte voor vrachtwagens op het bedrijfsperceel wenst appellant een bestemming voor het aangrenzende perceel grasland die het hem mogelijk maakt dat perceel te verharden en ten behoeve van zijn bedrijf in gebruik te nemen. In het licht van het vorenstaande dienen de belangen van appellant te worden afgewogen tegen de door de gemeenteraad gestelde algemene belangen.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het keren van vrachtwagens op de openbare weg niet onaanvaardbaar is. In de brief van verweerder aan de gemeenteraad van 10 mei 2006, waarin verweerder heeft medegedeeld dat het voornemen bestond om goedkeuring te onthouden aan de agrarische bestemming voor het plandeel, heeft verweerder nog gesteld dat het keren van vrachtwagens op de smalle en drukke Dorpsstraat minder gewenst is. Niet gemotiveerd is waarom verweerder in het bestreden besluit op dit punt een ander standpunt heeft ingenomen. Ter zitting is in dit verband gebleken dat ook het parkeren van de bedrijfswagens op de Dorpsstraat tot overlast heeft geleid, waartegen door de politie is opgetreden.
Blijkens de stukken zijn de bezwaren van de gemeenteraad tegen een bedrijfsmatige bestemming vooral gericht tegen mogelijke bebouwing van het perceel, hetgeen afbreuk zou doen aan het landschappelijke karakter en het beeld van de lintbebouwing. Appellant wenst echter niet het perceel te bebouwen maar enkel te verharden. Ter zitting is bovendien gebleken dat in de directe omgeving van het perceel (woon)bebouwing aanwezig is, die niet direct aan de Dorpsstraat is gelegen. Gelet hierop heeft verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat het beeld van de lintbebouwing zal worden aangetast.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het plandeel in het streekplan buiten de rode contour is gelegen en dat het streekplan zich in zoverre tegen de door appellant gewenste bestemming verzet. De Afdeling volgt verweerder hierin niet. Zoals in 2.10. is beschreven, geven de in het streekplan neergelegde rode contouren de uiterste grens van de verstedelijking aan, hetgeen betekent dat daarbuiten verstedelijking is uitgesloten. Daarbij wordt onder verstedelijking verstaan alle ruimtevragende stedelijke functies die een aaneengesloten en samenhangend geheel vormen groter dan 5 hectare. Het toestaan van een verhard erf zonder bebouwing, zoals appellant wenst, kan hieronder niet worden begrepen. Hierbij neemt de Afdeling verder in aanmerking dat verweerder in de meergenoemde brief van 10 mei 2006 nog het standpunt heeft ingenomen dat een bestemming "(bedrijfs)erf, onbebouwd" in de rede had gelegen.
Ten slotte heeft verweerder zijn standpunt dat het door appellant gewenste gebruik van het perceel niet noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering niet onderbouwd.
2.12.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te [plaats], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Standpunt van [appellant sub 2]
2.13.    [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" ter plaatse van het perceel [locatie 2]. Hij voert daartoe aan dat voor zijn bedrijfsvoering een groter en meer westelijk gesitueerd bouwvlak noodzakelijk is dan thans in het bestemmingsplan is opgenomen en verwijst daarbij naar een advies van DLV van 19 april 2004.
Standpunt van verweerder
2.14.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant inmiddels een bouwvergunning heeft gekregen voor een nieuwe schuur waarmee tegemoet is gekomen aan de wens van appellant en dat deze schuur grotendeels binnen het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" is gelegen. Voor het overige deel is ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling verleend.
Vaststelling van de feiten
2.15.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 augustus 2003 ten aanzien van het besluit omtrent goedkeuring van 14 mei 2002 over het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" ter plaatse van het perceel [locatie 2], voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
"Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" dat zijn perceel aan de [locatie 2] betreft. Naar zijn mening had verweerder, evenals bij de goedkeuring van het vorige plan, goedkeuring aan het plan moeten onthouden voorzover het niet voorziet in een groter en meer westelijk gesitueerd bouwvlak voor zijn perceel. Zijns inziens zijn de omstandigheden sindsdien niet veranderd.
Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij is tot dit gewijzigde standpunt gekomen vanwege het belang van een duidelijke scheiding tussen de percelen [locatie 2] en [locatie 3] en de doorkijk naar het cultuurhistorisch monument fort Zuidwijkermeer, de geniedijk en de vuurlinie.
Bij besluit van 22 september 1998 heeft verweerder bij zijn beslissing omtrent het eerdere bestemmingsplan "Poldergebied Assendelft" goedkeuring onthouden aan een plandeel ten westen van de toenmalige bouwkavel op het perceel [locatie 2] en ten noorden van de aangrenzende woning. Hij heeft hiertoe besloten om een uitbreiding van de bouwkavel in westelijke richting mogelijk te maken.
Ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is de gemeenteraad verplicht met inachtneming van dat besluit een nieuw plan vast te stellen. In het nieuwe plan is een bouwkavel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" toegekend die ingevolge artikel 22, derde lid, onder a, van de planvoorschriften ten hoogste voor 70% mag worden bebouwd. Ten opzichte van het eerste bestemmingsplan "Poldergebied Assendelft" kan aldus een groter oppervlak worden bebouwd. Uitbreiding van de bebouwing is echter met name voorzien achter de bestaande bebouwing. Tussen het bestemmingsvlak van het perceel van appellant en de westelijk gelegen woning op het perceel [locatie 3] is een strook van ongeveer 20 meter breed voorzien waarop niet mag worden gebouwd en ook ten noorden van de aangrenzende woning mag ingevolge het plan geen bebouwing worden opgericht. Onbestreden is dat in het plan in zoverre geen uitvoering is gegeven aan hetgeen verweerder heeft overwogen.
Blijkens het in opdracht van appellant uitgevoerde onderzoek door DLV Akkerbouw van 3 december 1997 is een ligging van het bouwvlak zoals in het plan voorzien, uit bedrijfseconomisch en logistiek oogpunt niet gunstig. Bij een plaatsing van de bedrijfsgebouwen binnen dit bouwvlak moeten langere transportbanden worden aangelegd en moet een groter deel van het erf worden verhard. Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde heeft verweerder de gevolgen die de in het plan voorziene ligging van het bouwvlak voor het bedrijf van appellant met zich brengt, onvoldoende in zijn overwegingen betrokken. Voor zorgvuldig onderzoek naar deze gevolgen door verweerder bestond des te meer reden, nu hij heeft besloten in afwijking van zijn eerdere besluit van 22 september 1998, welk besluit bij appellant de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een uitbreiding van zijn bouwkavel in westelijke richting zou worden toegestaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover het het in geding zijnde plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" betreft."
2.17.    Het gemeentebestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zover appellant een meer westelijk gesitueerd bouwperceel wenst, de aangrenzende gronden in westelijke richting de bestemming "Agrarische productiegebieden, klasse B (AB)" hebben en dat bij eerdergenoemde uitspraak van 27 augustus 2003 de goedkeuring van deze bestemming niet is vernietigd en deze bestemming inmiddels onherroepelijk is.
2.18.    Na de eerdere uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003 is aan appellant, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een nieuwe schuur. Het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend is grotendeels gelegen binnen het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)", waarvan de Afdeling bij eerder genoemde uitspraak van 27 augustus 2003 de goedkeuring heeft vernietigd, en voor een deel binnen het ten westen daarvan gelegen plandeel met de bestemming "Agrarische productiegebieden klasse B (AB)", welk plandeel thans onherroepelijk is.
2.19.    In het advies van DLV van 19 april 2004 staat vermeld dat appellant behoefte heeft aan een uitbreiding van de bedrijfsruimten met ongeveer 2500 m2 en dat uit bedrijfseconomisch en logistiek oogpunt uitbreiding van het bouwvlak in westelijke richting noodzakelijk is.
Het oordeel van de Afdeling
2.20.    In de uitspraak van 27 augustus 2003, voor zover thans van belang, is uitsluitend het goedkeuringsbesluit van 14 mei 2002 vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)". Ten aanzien van het aangrenzende plandeel met de bestemming "Agrarische productiegebieden, klasse B (AB)" is het goedkeuringsbesluit in stand gelaten, hetgeen tot gevolg heeft dat deze bestemming inmiddels onherroepelijk is.
2.21.    In de genoemde uitspraak is evenwel overwogen dat blijkens een in opdracht van appellant uitgevoerd onderzoek door DLV, een ligging van het bouwvlak zoals in het plan voorzien, uit bedrijfseconomisch en logistiek oogpunt niet gunstig is en verweerder de gevolgen die de in het plan voorziene ligging van het bouwvlak voor het bedrijf van appellant met zich brengt, onvoldoende in zijn overwegingen heeft betrokken. Voor zorgvuldig onderzoek naar deze gevolgen door verweerder bestond naar het oordeel van de Afdeling des te meer reden, nu hij heeft besloten in afwijking van zijn eerdere besluit van 22 september 1998, welk besluit bij appellant de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een uitbreiding van zijn bouwkavel in westelijke richting zou worden toegestaan.
2.22.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 augustus 2003 volstaan met het vernietigen van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)". Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover appellant een meer westelijk gesitueerd bouwperceel wenst, zodanig bouwperceel slechts mogelijk is na toepassing van artikel 19 van de WRO, aangezien het plandeel dat betrekking heeft op de aangrenzende gronden in westelijke richting, de bestemming "Agrarische productiegebieden, klasse B (AB)" heeft en inmiddels onherroepelijk is. Dit plandeel staat derhalve thans als zodanig niet meer ter beoordeling.
Duidelijk is echter dat het in de genoemde uitspraak gegeven oordeel niet tot een andere conclusie kan leiden dan dat het goedkeuringsbesluit, voor zover daarbij goedkeuring was verleend aan het naastgelegen plandeel met de bestemming "Agrarische productiegebieden, klasse B (AB)", had moeten worden vernietigd, aangezien op dat plandeel nu juist een bouwvlak ontbrak.
Het in beroep aangevoerde leidt thans niet tot een ander oordeel dan in de voornoemde uitspraak is vervat.
2.23.    Gelet op de omstandigheid dat inmiddels bouwvergunning is verleend voor een nieuwe schuur die grotendeels binnen het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" is gelegen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het in het plan voorziene bouwvlak voor het bedrijf binnen de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.24.    Nu het plandeel met de bestemming "Agrarische productiegebieden, klasse B (AB)" ter plaatse van het perceel [locatie 2], waarop een deel van de schuur is voorzien, onherroepelijk en niet meer voor vernietiging vatbaar is, ziet de Afdeling, gelet op hetgeen in 2.22. is overwogen, evenwel aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de westelijke grens van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" ter plaatse van het perceel [locatie 2] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Hieruit volgt dat verweerder, door de grens van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" ter plaatse van het perceel [locatie 2], goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het de goedkeuring van de grens van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" betreft, dient te worden vernietigd. Nu rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om aan de hiervoor genoemde grens van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" goedkeuring te onthouden, opdat in het op grond van artikel 30 van de WRO op te stellen plan in ieder geval aan de gronden waarvoor reeds bouwvergunning is verleend een bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" wordt toegekend en voorts wordt bezien of deze bebouwingsmogelijkheden voor appellant voldoende zijn.
Proceskosten
2.25.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 4 juli 2006, kenmerk 2006-32185 voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
- het plandeel met de bestemming "Agrarische produktiegebieden, klasse B (AB)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te [plaats];
- de westelijke grens van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" ter plaatse van het perceel [locatie 2] te [plaats];
III.    onthoudt goedkeuring aan de westelijke grens van het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)" ter plaatse van het perceel [locatie 2] te [plaats];
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het het onder III genoemde plandeel betreft;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 664,00 (zegge: zeshonderdvierenzestig) euro, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto                                 w.g. Van Dorst
Voorzitter                                ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
357-525.