ECLI:NL:RVS:2007:BA2680

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604823/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Giessendam-West I en II door gemeenteraad Hardinxveld-Giessendam

Op 6 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Hardinxveld-Giessendam het bestemmingsplan "Giessendam-West I en II" vastgesteld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit werd op 16 mei 2006 door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland goedgekeurd. Tegen deze goedkeuring heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam op 30 juni 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd op 6 februari 2007 ter zitting behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun ambtenaren en advocaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 april 2007 geoordeeld dat de goedkeuring van het bestemmingsplan door de gedeputeerde staten niet in strijd was met de wet. De Afdeling heeft vastgesteld dat de regeling voor erfbebouwing in het bestemmingsplan onvoldoende begrensd was, wat zou kunnen leiden tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat het plan in strijd was met een goede ruimtelijke ordening, en heeft het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede afweging van belangen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen, waarbij de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen, maar ook rekening moet houden met de ruimtelijke kwaliteit en de belangen van omwonenden. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien om de goedkeuring van het bestemmingsplan te herzien, en heeft de proceskosten niet toegewezen.

Uitspraak

200604823/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Hardinxveld-Giessendam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Giessendam-West I en II" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 mei 2006, kenmerk DRM/ARW/05/10778A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.R. van Leeuwen en T. van Houwelingen, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van verweerder
2.3.    Verweerder heeft artikel 4, lid B, onder f, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
Verweerder stelt dat de regeling onvoldoende is begrensd wat betreft de maximaal toelaatbare erfbebouwing. In het plan ontbreekt een motivering waarom een zo ruime erfbebouwing is toegestaan. Aan- en uitbouwen, evenals bijgebouwen kunnen tot tegen de achtergrens van het erf worden gebouwd, hetgeen meebrengt dat de ruimtelijke kwaliteit in het geding kan komen en het woon- en leefklimaat in het plangebied onevenredig kan worden aangetast, aldus verweerder.
Het standpunt van appellant
2.4.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4, lid B, onder f, van de planvoorschriften.
Appellant stelt hiertoe dat de regeling voldoende is begrensd en niet leidt tot een verslechtering van de ruimtelijke kwaliteit. In dat verband wijst hij er op dat meerdere bestemmingsplannen in de gemeente reeds dezelfde, dan wel ruime bebouwingsregelingen bevatten.
Vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.    Het bestemmingsplan "Giessendam-West I en II" vormt een actualisering van enkele bestaande bestemmingsplannen. Het uitgangspunt bij het opstellen van het plan is in eerste instantie het handhaven dan wel beheren van de bestaande situatie en waar mogelijk het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Het plangebied heeft overwegend een woonfunctie.
2.5.2.    Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder erf/bijbehorend erf verstaan: het al dan niet bebouwde deel van een perceel dat direct is gelegen bij een gebouw, dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw en dat binnen het bestemmingsvlak, maar buiten het bebouwingsvlak ligt.
Ingevolge artikel 4, lid A, onder 1, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, aan- of uitbouwen en bijgebouwen met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en erven.
Ingevolge artikel 4, lid B, onder b, mogen woningen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken.
Ingevolge artikel 4, lid B, onder f, geldt dat bij iedere woning, op de bijbehorende erven bijgebouwen, uit- of aanbouwen en overkappingen mogen worden gebouwd, waarbij geldt dat:
1. onder bijgebouwen, uit- of aanbouwen en overkappingen, bouwvergunningplichtige bijgebouwen, uit- of aanbouwen en overkappingen worden verstaan;
2. de gezamenlijke grondoppervlakte van de bijgebouwen, uit- of aanbouwen niet meer mag bedragen dan 80 m² en van de overkappingen niet meer dan 30 m²;
3. de oppervlakte van het bijbehorende erf voor niet minder dan 50 procent onbebouwd en onoverdekt zal blijven;
4. de goothoogte van de bijgebouwen, uit- of aanbouwen en overkappingen ten hoogste 3 meter en de hoogte ten hoogste 6 meter mag bedragen;
5. burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en hoogte van bijgebouwen, aan- en uitbouwen en overkappingen, die hetzij in de zijdelingse perceelsgrens, hetzij binnen een afstand van 1 meter daarvan worden gebouwd, teneinde te voorkomen dat die bouwwerken onevenredige beschaduwing teweegbrengen van aangrenzende gronden of, ter plaatse van de gronden met de aanduiding "plus niveau van welstand", het doorzicht naar de Giessen belemmeren. Nadere eisen mogen alleen worden gesteld ten aanzien van bijgebouwen, aan- en uitbouwen en overkappingen, waarvan de goothoogte meer dan 2 meter bedraagt, en indien de gebruikswaarde van de te bebouwen gronden daardoor niet onevenredig worden geschaad.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.    Het plan staat erfbebouwing toe - in de vorm van bijgebouwen, uit- of aanbouwen en overkappingen - met een hoogte van maximaal 6 meter en een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 80 m² voor bijgebouwen, uit- of aanbouwen en 30 m² voor overkappingen, tot een maximum van 50 procent van het erfoppervlak. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee sprake is van ruime erfbebouwingsmogelijkheden. Uit de stukken blijkt dat in grote delen van het plangebied sprake is van woonpercelen van relatief beperkte omvang, waarbij de achtererven aan elkaar grenzen. Het plan sluit niet uit dat de genoemde erfbebouwing tot op de achtererfgrens wordt gebouwd. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu bouwwerken met een hoogte van 6 meter en een gezamenlijke oppervlakte van 110 m², dan wel 50 procent van het erfoppervlak, tot op de achtererfgrens zijn toegestaan, de erfbebouwingsregeling, de relatief geringe omvang van de percelen in aanmerking genomen, onvoldoende is begrensd. Hierbij heeft verweerder voorts in aanmerking kunnen nemen dat de in het plan voorziene mogelijkheid om nadere eisen te stellen, onvoldoende waarborgen biedt voor omwonenden tegen de negatieve gevolgen van deze ruime erfbebouwing, omdat deze nadere eisen niet kunnen worden gesteld met betrekking tot het bouwen op of binnen een afstand van 1 meter of welke andere afstand dan ook van de achtererfgrens.
Voor zover appellant betoogt dat in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: BBlb) overeenkomstige bebouwingsmogelijkheden worden geboden, overweegt de Afdeling dat de in de onderhavige erfbebouwingsregeling geboden mogelijkheden ruimer zijn dan de in het BBlb voorziene bouwmogelijkheden betreffende aan- of uitbouwen en bijgebouwen, waarbij onder meer de hoogte is beperkt tot maximaal 4, respectievelijk 3 meter in één bouwlaag, en een afstand van 1 meter tot het naburige erf dient te worden aangehouden. De vergelijking met de in het plan opgenomen erfbebouwingsmogelijkheden treft dan ook geen doel.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt kan leiden tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van bewoners in het plangebied.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. In het bijzonder heeft appellant niet gemotiveerd waarom zo ruime erfbebouwing is toegestaan, en in hoeverre het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt beschermd.
Voor zover appellant stelt dat in andere door verweerder goedgekeurde plannen van de gemeente vergelijkbare erfbebouwingsmogelijkheden zijn voorzien, overweegt de Afdeling dat dit onverlet laat dat verweerder op een ingebrachte bedenking dient te reageren, en mede op basis daarvan dient te bezien of het thans voorliggende plan, in aanmerking genomen de eigen kenmerken van dit plangebied, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 4, lid B, onder f, van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het genoemde planvoorschrift.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
357-535.