200604449/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 27 september 2005 heeft de gemeenteraad van De Marne, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 september 2005, het bestemmingsplan "Warfhuizen - Camping Roodehaan" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 april 2006, no. 2005-19.725/17/A.8, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 15 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2006, en [appellanten sub 2] bij brief van 14 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar appellanten sub 2, in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van De Marne, vertegenwoordigd door B.H. Suk, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord. Appellant sub 1 is niet ter zitting verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in een planologische regeling voor een kampeerterrein en een huisjesterrein met bijbehorende voorzieningen op camping Roodehaan, ten zuiden van Warfhuizen aan het Reitdiep. In het plan is onder meer de uitbreiding van het recreatieterrein aan de westzijde met negen recreatiewoningen en een beheerderswoning opgenomen en een uitbreiding van de jachthaven.
Het beroep van [appellant sub 1]
Het standpunt van appellant
2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte niet aan zijn onthouding van goedkeuring aan artikel 5.1., sub b, van de planvoorschriften ten grondslag heeft gelegd dat een ter plaatse van perceel L567 te creëren ontsluitingsmogelijkheid moet worden uitgesloten. Een nadere invulling van het gebruik acht appellant zinvol.
Appellant stelt verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" langs de noordgrens van het plangebied.
Volgens appellant tast de voorziene weg de cultuurhistorische waarde van de oude zeedijk aan. Verder is er volgens appellant voldoende gelegenheid om langs een andere weg bij de recreatiewoningen te komen.
Voorts stelt appellant in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water". Volgens hem is niet duidelijk of de provincie gronden beschikbaar wil stellen voor gebruik als jachthaven en bedreigt de aanleg van ligplaatsen de bestaande habitat en is daarmee in strijd is met Europese regelgeving. De voorziene ligplaatsen brengen tevens een aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied mee, aldus appellant.
Appellant stelt verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein" en de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein". Hiertoe stelt hij dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden worden aangetast door de recreatiewoningen en (sta)caravans die volop in het zicht komen te liggen. Voor zover goedkeuring is onthouden aan de plandelen met deze bestemmingen stelt appellant dat verweerder ten onrechte niet het vorenstaande argument hieraan mede ten grondslag heeft gelegd.
Ten slotte stelt appellant in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "bedrijfswoning toegestaan". Volgens hem is de noodzaak van een tweede bedrijfswoning niet aangetoond.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft artikel 5.1., sub b, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
Hij stelt zich hierbij op het standpunt dat op het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen", gelegen aan de noordoostzijde van het plangebied, waarop het genoemde voorschrift betrekking heeft, een onverharde weg ligt. Gelet op het in de bepaling genoemde doeleinde "(ontsluitings)paden", verzet het plan zich niet tegen het gebruik van het pad voor de ontsluiting van het recreatieterrein, aldus verweerder. Hij heeft de gemeenteraad de aanwijzing gegeven om de bestemming op grond van artikel 30 van de WRO zodanig te herzien dat het gebruik van het pad niet is toegestaan voor andere doeleinden dan het bestaande gebruik.
2.5.1. Verweerder heeft de overige genoemde plandelen, met uitzondering van het aan de westzijde van het plangebied gelegen plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein" en een klein gedeelte van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein", niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Verweerder stelt dat de bestaande en nieuwe plannen van Camping Roodehaan zijn verbonden aan het project "Herinrichtingsplan Reitdiep", dat tot doel heeft het stimuleren van de recreatievaart en het herstel van de natuurlijke oevers. Tussen het water en de stacaravans blijft een strook van tien meter bebouwingsvrij en ter compensatie voor de verwijdering van de rietoever over een lengte van 60 meter wordt een extra rietoever van 100 meter aangelegd, aldus verweerder. Voorts staat het feit dat de grondoverdracht nog niet heeft plaatsgevonden niet in de weg aan de uitvoering van het plan.
Volgens verweerder worden met de uitbreiding van de camping de kernkwaliteiten van het landschap niet aangetast. Verweerder stelt dat van een grootschalige openheid ter plaatse geen sprake is en dat ter bescherming van de archeologische waarden in de planvoorschriften een aanlegvergunningstelsel is opgenomen, waarmee ook voldoende bescherming wordt geboden aan het bestaande reliëf. Ten aanzien van de stacaravans is geen sprake van een uitbreiding van de mogelijkheden maar eerder van een beperking.
De camping voldoet volgens verweerder aan de normen die de Vereniging van Recreatieondernemers Nederland (hierna: RECRON) stelt aan het toelaten van een tweede bedrijfswoning. De noodzaak voor een tweede bedrijfswoning is aanwezig, mede gelet op de gewenste permanente aanwezigheid vanwege horeca, verhuuractiviteiten en het noodzakelijke toezicht op de jachthaven.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. In de plantoelichting staat dat de camping uit drie verschillende gebieden bestaat. De reeds bestaande oostzijde van de camping met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein" is ingericht als kampeerterrein met een aantal vaste staanplaatsen en een ruim tentenveldje. Ook bevinden zich aan deze zijde van de camping de receptie, een horecagelegenheid, onderhouds- en beheersvoorzieningen, sanitaire voorzieningen, speelvoorzieningen en parkeervoorzieningen. Het nieuwe middendeel van de camping heeft de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein". Het terrein biedt de mogelijkheid om maximaal tien (recreatie)woningen te realiseren. Eén woning zal worden ingericht als beheerderswoning. Tevens bestaat de mogelijkheid tot het plaatsen van enkele tenten. Op het, eveneens nieuwe, westelijk deel van de camping met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein" is een multifunctioneel terrein gepland. Op dit terrein is er de ruimte om enkele tenten te plaatsen. Het terrein kan tevens gebruikt worden als bloemenweide of zonneweide en biedt voldoende ruimte voor diverse sport- en speelactiviteiten. Voorts is een uitbreiding van het aantal aanlegplaatsen voorzien op het plandeel met de bestemming "Water".
2.7. De uitbreiding van de jachthaven is voorzien op gronden met de bestemming "Water". De effecten van deze uitbreiding zijn onderzocht. In de "Ecologische beoordeling van de campinguitbreiding de Roodehaan", opgesteld door Altenburg en Wymenga (hierna: ecologische beoordeling), opgenomen als bijlage 2 van de plantoelichting, staat dat mogelijk de beschermde Waterspitsmuis in de rietkraag in het onderzoeksgebied voorkomt.
Het plangebied heeft volgens de ecologische beoordeling vanwege zijn habitat en ligging geen ecologische relatie met de op een afstand van tien kilometer gelegen op grond van de Vogelrichtlijn aangewezen en op grond van de Habitatrichtlijn aangemelde speciale beschermingszones "Waddenzee" en "Lauwersmeer"(hierna: SBZ). De uitbreidingsplannen in het plangebied zijn niet strijdig zijn met de Vogel- en Habitatrichtlijn aangezien het gebied niet ligt in een SBZ en geen sprake is van negatieve effecten op de natuurwaarden in de SBZ. Ten gevolge van de plannen wordt een verbodsbepaling van de Flora- en faunawet overtreden, vanwege het mogelijk voorkomen van de beschermde Waterspitsmuis in de rietoever langs het Reitdiep. Hiervoor dient een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden.
Als compenserende maatregel is de aanleg van 100 meter natuurvriendelijke slootoever met rietkraag - aansluitend op de te realiseren jachthaven - in de plannen opgenomen. De natuurvriendelijke oever van de sloot, die aan de westgrens van het plangebied ligt, zal aan de oostzijde van de sloot gerealiseerd worden. De westelijke oever zal een normale inrichting krijgen, zodat vanaf deze zijde de verplichte onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd kunnen worden. De brede, natuurvriendelijke oever kan een nieuw leefgebied vormen voor de beschermde Waterspitsmuis. Hierdoor komt de duurzame instandhouding van de Waterspitsmuis niet in gevaar.
2.7.1. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft ingevolge artikel 75 van de Flora- en faunawet ontheffing verleend van de verbodsbepalingen genoemd in die wet, voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings-, of vaste rust- of verblijfplaatsen van de Waterspitsmuis.
2.7.2. In de plantoelichting staat dat het naast het plangebied gelegen Reitdiep een potentiële functie als natte ecologische verbindingszone tussen het Lauwersmeer en de rest van Groningen heeft. Een voorwaarde voor nieuwe ontwikkelingen in dit gebied is dat eventuele bebouwing niet aan de rand van het Reitdiep zal plaatsvinden.
2.8. In ontsluiting van het huisjesterrein is voorzien door een ontsluitingsweg die langs de noordelijke plangrens, parallel aan de oude dijk, in oostelijke richting loopt en vervolgens over het kampeerterrein in zuidelijke richting afbuigt naar de centrale ingang aan de Roodehaansterweg. De ontsluitingsweg heeft de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" gekregen.
2.8.1. In het POP staat dat in de nota's Oude Groninger Dijken (1985) en Voormalige Slaperdijken (1992) het beleid voor het behoud van de oude Groninger dijken is vastgelegd. Behoud en eventueel herstel van landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle dijken en daarmee samenhangende elementen als coupures en schotbalkloodsjes staan voorop. Aanpassingen zullen in het algemeen niet meer worden toegestaan.
In het POP staat dat het dijkenlandschap wordt gekenmerkt door grootschalige openheid. Een ondersteunend gebiedskenmerk is opstrekkende verkaveling. Essentiële landschapselementen zijn: dijken met zijlen, kolken en coupures, monumentale boerderij(erv)en.
In het POP is aan het plangebied de waarde "Landbouw in grootschalig open gebied" toegekend.
2.9. De tweede bedrijfswoning is door middel van de aanduiding "dienstwoning toegestaan" voorzien op het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein".
2.9.1. In bijlage 5 van de plantoelichting is de economische noodzaak van een tweede bedrijfswoning onderbouwd. Hierin staat dat vanuit de eerste bedrijfswoning onder meer de receptie en horeca geregeld worden. Vanuit de tweede bedrijfswoning zal onder meer het onderhoud van het terrein en het onderhoud en de verhuur van de recreatiewoningen en stacaravans geregeld worden. De exploitanten verwachten een uitbreiding van activiteiten op het gebied van horeca, kano- en visbootverhuur en kleinschalige evenementen. Verder is volgens de exploitanten door de tamelijk geïsoleerde ligging van de camping en de onregelmatige en onvoorspelbare hoeveelheid werk reeds gebleken dat het van buiten aantrekken van personeel moeilijk is.
2.9.2. In zijn goedkeuringsbesluit stelt verweerder dat de RECRON de norm hanteert dat een tweede dienstwoning in het algemeen gerechtvaardigd is bij recreatie-inrichtingen met een omvang van minimaal 4 hectare, indien er een horecavoorziening en/of een kampwinkel aanwezig is en als er uit het oogpunt van veiligheid permanent toezicht nodig is.
Het oordeel van de Afdeling
2.10. Met betrekking tot de onthouding van goedkeuring aan artikel 5.1., sub b, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling het volgende.
Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van [appellant sub 1] mede zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van [appellant sub 1] tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar dient ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling te staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
Uit de stukken is gebleken dat de ontsluiting van de camping plaats vindt door middel van de reeds bestaande ontsluitingsweg, die in het plan de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" heeft gekregen. Het bewuste onverharde pad, dat oorspronkelijk diende ter ontsluiting van de nabijgelegen landbouwgronden, heeft de bestemming "Groenvoorzieningen". Niet in geschil is dat het niet de bedoeling is dat dit pad wordt gebruikt als ontsluiting van het kampeerterrein voor campinggasten. Verweerder heeft daarom goedkeuring onthouden aan het doeleinde (ontsluitings)paden. Met de aanwijzing van verweerder aan de gemeenteraad om het planvoorschrift op grond van artikel 30 van de WRO zodanig te herzien dat het gebruik van het betrokken pad niet is toegestaan voor andere doeleinden dan het bestaande gebruik, heeft verweerder voldoende duidelijk gemaakt dat het gebruik van het pad als ontsluitingsfunctie voor de camping door de gemeenteraad dient te worden uitgesloten in het bestemmingsplan. De wijze waarop het pad wordt bestemd dient in het kader van het ingevolge artikel 30 van de WRO op te stellen plan nader te worden bezien.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de motivering van verweerder van zijn onthouding van goedkeuring aan artikel 5.1., sub b, van de planvoorschriften onduidelijk of anderszins gebrekkig is. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.11. Met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Water", overweegt de Afdeling als volgt.
Het plangebied maakt geen deel uit van een ingevolge de Vogelrichtlijn aangewezen, dan wel ingevolge de Habitatrichtlijn aangemelde SBZ en is op een afstand van tenminste 10 kilometer van een SBZ gelegen. Gelet op deze afstand en gelet op de in het plan voorziene ontwikkeling, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen significante effecten op een SBZ zijn te verwachten.
Uit de stukken blijkt dat ten gevolge van de uitbreiding van de jachthaven een ecologisch waardevolle rietkraag van 60 meter moet verdwijnen en dat een deel van de oever plaats maakt voor havenvoorzieningen. Uit de stukken blijkt dat onderzoek is gedaan naar de ecologische waarden van het plangebied en dat maatregelen worden getroffen ter compensatie van de beschadiging die optreedt aan de aanwezige habitat, waaronder de aanleg van een 100 meter lange nieuwe rietoever en het vrijhouden van de oever van bebouwing en stacaravans. Hiervoor is een bebouwingsvrije zone op de plankaart aangegeven. Voorts heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit ingevolge de Flora- en faunawet ontheffing verleend ten behoeve van de op het plandeel voorkomende Waterspitsmuis en worden ten behoeve van deze soort compenserende maatregelen getroffen. In dat verband heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de te treffen maatregelen onvoldoende zijn om de ter plaatse aanwezige natuurwaarden te compenseren.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van de natuurwaarden van het plandeel gering is.
Niet ontkend kan worden dat uitbreiding van de jachthaven verandering brengt in de openheid van het landschap. Ter plaatse bevindt zich nu nog een natuurlijke oeverwal met rietkragen.
Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften is het bouwen van gebouwen niet toegestaan. Voorts mogen steigers, vlonders en plankieren en daarmee gelijk te stellen bouwwerken niet hoger zijn dan 2 meter, terwijl overige bouwwerken niet hoger mogen zijn dan 1 meter.
Al met al heeft verweerder deze bouwmogelijkheden op het plandeel aanvaardbaar mogen achten. Voorts heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat in het plangebied reeds een jachthaven en een camping met bijbehorende bebouwing aanwezig is.
Hoewel de openheid van het landschap door de uitbreiding van de jachthaven enigszins zal worden aangetast, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat deze aantasting gering is.
Wat betreft het betoog van appellant dat onzeker is dat de eigendom van de grond zal worden overgedragen, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de grond die nodig is voor de uitbreiding van de jachthaven eigendom is van de provincie Groningen. Onderhandelingen over overdracht van de gronden hebben nog niet plaatsgevonden. Van de zijde van verweerder is echter aangegeven dat de provincie wil meewerken aan de in het plan voorziene ontwikkelingen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de uitvoerbaarheid van het plan niet noodzakelijk is dat grondoverdracht heeft plaatsgevonden.
2.12. Met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden", overweegt de Afdeling als volgt.
Het door appellant bestreden gedeelte van de voorziene ontsluiting van het huisjesterrein loopt parallel aan de oude zeedijk langs de noordelijke plangrens. Deze dijk ligt buiten het plangebied. Door de aanleg van de weg wordt de dijk zelf niet aangetast. Voorts is ter zitting gebleken dat zich op het voorziene tracé reeds een onverhard pad bevindt. De weg ligt tussen het reeds bestaande kampeerterrein en de hoger gelegen dijk. In dat verband is niet gebleken dat het aanzien van de dijk in zodanige mate zal veranderen dat geoordeeld moet worden dat de cultuurhistorische waarde van de dijk ten gevolge van de weg wordt aangetast. In hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van strijd met de in overweging 2.8.1. genoemde provinciale nota's betreffende het behoud van de oude Groninger dijken. Dat er alternatieve mogelijkheden zijn om de recreatiewoningen te bereiken, zoals appellant heeft betoogd, doet aan het vorenstaande niet af.
2.13. Wat betreft de door appellant gestelde aantasting van het landschap ten gevolge van de voorziene recreatiewoningen en stacaravans op de plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein" en de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein", overweegt de Afdeling het volgende.
Aan de betrokken gronden is in het POP de aanduiding "grootschalige openheid" toegekend. Blijkens de stukken bestaat de openheid van het landschap ter plaatse voornamelijk uit het zicht op de ten noorden van het plangebied gelegen dijk.
Verweerder erkent dat camping Roodehaan is gesitueerd op een ruimtelijk kwetsbare en beeldbepalende locatie waardoor veranderingen in het landschap zorgvuldig dienen te worden afgewogen. Hierom is uitgebreid onderzoek gedaan naar de inpassing van de gewenste uitbreiding van het recreatieterrein in het landschap. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitkomst van de studie "Uitbreiding en landschappelijke inpassing camping Roodehaan" een goed beeld geeft van wat het aanzicht van het in het geding zijnde gebied wordt. Hoewel door de voorziene recreatiewoningen het zicht op de dijk voor een deel zal verdwijnen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de aantasting van de openheid van het landschap beperkt is. Verweerder heeft hierbij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat door de aanwezigheid van de dijk direct achter het recreatieterrein van grootschalige openheid ter plaatse slechts in beperkte mate sprake is. Hierbij is voorts van belang dat de huidige situatie wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een jachthaven en een camping met de daarbij behorende bebouwing. Verder is in de directe nabijheid van het plangebied ook enige bebouwing aanwezig. Overigens is de plaatsing van op zijn minst een deel van de kampeermiddelen seizoensgebonden. Verder heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat in de bestaande situatie enkele stacaravans langs het water staan en in het plan een strook langs het water zal worden vrijgehouden van stacaravans. De hoogte van de voorziene recreatiewoningen en overige bouwwerken is in de planvoorschriften beperkt. Door middel van een aanlegvergunningstelsel kunnen de archeologische waarden van het plangebied in voldoende mate worden beschermd.
Alles in aanmerking genomen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden niet zodanig is dat hij hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.14. Voor zover appellant vreest dat de in het plan voorziene uitbreiding van het verblijfsrecreatieterrein de opmaat is voor verdere uitbreidingen, overweegt de Afdeling dat in deze procedure slechts de in het onderhavige bestemmingsplan opgenomen bestemmingen aan de orde zijn. Uitbreidingen anders dan in het onderhavige plan voorzien, zijn op basis van dit plan niet mogelijk. Hiervoor zal opnieuw een bestemmingsplanprocedure moeten worden gevolgd, waarin appellant gebruik kan maken van alle hem ter beschikking staande rechtsbeschermingsmiddelen.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de milieuvergunning van de camping moet worden aangepast, overweegt de Afdeling dat deze milieuvergunning in de bestemmingsplanprocedure niet ter beoordeling staat.
2.15. Met betrekking tot de in het plan voorziene mogelijkheid voor een tweede bedrijfswoning is in de plantoelichting de noodzaak hiervan nader gemotiveerd. De Afdeling stelt vast dat geen provinciaal beleid bestaat betreffende tweede bedrijfswoningen op recreatieterreinen. Voor het antwoord op de vraag of een tweede bedrijfswoning op het recreatieterrein gerechtvaardigd is, heeft verweerder de indicatieve normen van de RECRON gehanteerd. Hij heeft hierbij de voorziene omvang van het recreatieterrein van meer dan vijf hectare als uitgangspunt genomen. Niet valt in te zien waarom verweerder hierbij niet van de bruto oppervlakte heeft kunnen uitgaan. Gelet op de omvang van het terrein, de ligging aan het water, de exploitatie van de camping, de vakantiewoningen, de jachthaven, de horecavoorziening, de overige recreatieactiviteiten, en het noodzakelijke toezicht, is verweerder tot de conclusie gekomen dat geen dringende redenen in de weg staan aan de mogelijkheid van een tweede bedrijfswoning. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij zijn afweging niet van de juiste feiten en omstandigheden is uitgegaan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de noodzaak van een tweede bedrijfswoning voldoende is aangetoond.
2.16. Gezien al het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hiervoor besproken plandelen met respectievelijk de bestemmingen "Water", Verkeers- en verblijfsdoeleinden", "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein", niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.17. Met betrekking tot de onthouding van goedkeuring aan het aan de westzijde van het plangebied gelegen plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein" en een klein gedeelte van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein", overweegt de Afdeling dat door de onthouding van goedkeuring aan die plandelen in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen. Zoals in 2.10. is overwogen, kan ook de aan deze onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering ter beoordeling staan. Appellant stelt dat aan de onthouding van goedkeuring tevens ten grondslag had moeten worden gelegd dat het plan een aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden met zich brengt. Gelet op hetgeen in 2.13. is overwogen, ziet de Afdeling hiervoor geen aanleiding. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen is in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
Het standpunt van verweerder
2.18. Verweerder heeft het aan de westzijde van het plangebied gelegen plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein" en een klein gedeelte van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein" in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden.
Hij stelt zich hierbij op het standpunt dat op de plankaart binnen het eerstgenoemde plandeel één aardgastransportleiding van de NAM en twee aardgastransportleidingen van de Gasunie zijn aangegeven, waarvoor in verband met de veiligheid een toetsingsafstand geldt van 45, respectievelijk 40 en 20 meter. In dit verband heeft verweerder de circulaire "Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu gehanteerd (hierna: de circulaire). Verweerder stelt dat, indien niet kan worden voldaan aan de minimale toetsingsafstand, vervolgens moet worden beoordeeld in hoeverre de leidingen kunnen worden opgewaardeerd en/of gemotiveerd kan worden afgeweken van de minimale afstanden. De Gasunie heeft bij brief van 12 april 2006 medegedeeld dat de in het plangebied gelegen gasleidingen zijn opgewaardeerd waardoor de bebouwingsafstand respectievelijk 4 en 17 meter bedraagt. Verweerder stelt daarom dat de toetsingsafstand van de NAM-leiding maatgevend is voor het bestemmingsplan. Omdat in het plan een volledige toetsing ontbreekt, is volgens verweerder niet voldaan aan de eisen van de circulaire. Verweerder houdt zich daarom aan de voorgeschreven toetsingsafstand van 45 meter. Voorts stelt verweerder dat hij niet kan instemmen met de mogelijkheid van het plaatsen van kampeermiddelen en bebouwing binnen deze zone.
Het standpunt van appellanten
2.19. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de genoemde plandelen. Ter zitting hebben [appellanten sub 2] het beroep voor zover het betreft het westelijke plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein" ingetrokken.
Om voor appellanten onduidelijke redenen heeft verweerder het rapport, op grond waarvan kleinere toetsingsafstanden kunnen worden aangehouden, niet ontvangen en is verweerder daarom ten onrechte van een te grote veiligheidszone uitgegaan.
Vaststelling van de feiten
2.20. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.20.1. Binnen het aan de westzijde van het plangebied gelegen plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein" bevinden zich één aardgastransportleiding van de NAM en twee aardgastransportleidingen van de Gasunie. Deze zijn op de plankaart door middel van de dubbelbestemming "Leidingzone" aangegeven.
Met betrekking tot de NAM-leiding staat in de plantoelichting dat een bebouwingsvrije afstand van 15 meter moet worden aangehouden.
2.20.2. [appellanten sub 2] hebben een rapport overgelegd van Tebodin van 8 maart 2004, opgesteld in opdracht van de NAM, waarin staat dat de bebouwingsafstand voor de leiding na opwaardering 15 meter bedraagt. De in het plan voorziene bebouwing ligt op een afstand van 35 meter van de leiding, zodat ruim wordt voldaan aan de aan te houden bebouwingsvrije afstand, aldus het rapport.
2.20.3. Naar aanleiding van het door appellanten overgelegde rapport, dat verweerder na het nemen van het goedkeuringsbesluit zegt te hebben ontvangen, en naar aanleiding van overleg met de NAM, stelt verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt dat van een bebouwingsafstand van vijftien meter voor de NAM-transportleiding kan worden uitgegaan. Verweerder stelt dat op basis van de hem nu bekend zijnde feiten goedkeuring had kunnen worden verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein". Hij verzoekt de Afdeling het besluit in zoverre te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien.
Het oordeel van de Afdeling
2.21. Met betrekking tot de onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein" overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals in het verweerschrift is aangegeven, is, gelet op het in overweging 2.20.2. genoemde rapport, niet in geschil dat op het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein" geen bebouwingsvrije zone dient te worden aangehouden vanwege de aardgastransportleidingen die liggen op het ten westen van dit plandeel gelegen plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - kampeerterrein". Verweerder is bij het nemen van het bestreden besluit op dit punt derhalve van onjuiste feiten uitgegaan.
Blijkens het verweerschrift stelt verweerder zich thans op het standpunt dat het bestreden gedeelte van het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, zodat er geen aanleiding bestaat om in zoverre aan het plan goedkeuring te onthouden.
Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein" niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellanten sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Uit de omstandigheid dat verweerder inmiddels van mening is dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en nu het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan dit plandeel, in overweging 2.17. ongegrond is verklaard, volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om alsnog goedkeuring te verlenen aan het plandeel.
2.22. Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 25 april 2006, kenmerk 2005-19.725/17/A.8, RP, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein";
III. verleent goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden - huisjesterrein";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, wat betreft het onder III. genoemde plandeel;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Groningen aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007