200601234/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2006, en appellant sub 2 bij brief van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 maart 2006. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 maart 2006.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 september 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2007, waar appellanten sub 1, van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in ’t Veld en ing. F.A.A. van der Lans, ambtenaren van de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, mr. ing. M. Honders en ir. P.P.A. van Vugt.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Het bestreden besluit heeft betrekking op het verrichten van verfspuitactiviteiten in een tot de inrichting behorende spuit- en straalloods, waarbij de emissiepunten worden verhoogd tot 33 meter boven het maaiveld. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren aan dat hun woningen aan de Jan Evertsenweg ten onrechte zijn aangemerkt als bedrijfswoningen op een industrieterrein.
2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de woningen aan de Jan Evertsenlaan zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein en dat volgens het geldende bestemmingsplan op de percelen de bestemming ‘gronden bestemd voor inrichtingen van handel en nijverheid’ rust. Voorts beschikken al deze woningen over bedrijfsruimten, die volgens het deskundigenrapport ook als zodanig in gebruik zijn. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de woningen aan de Jan Evertsenweg terecht heeft aangemerkt als bedrijfswoningen.
2.5. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 vrezen dat bij gebruik van andere typen verf dan de twee soorten die in het kader van de vergunningaanvraag zijn onderzocht (Amercoat en Sigmadur) meer geur kan vrijkomen dan is berekend in de bij de aanvraag gevoegde geuronderzoeken. Zij betogen dat niet had kunnen worden volstaan met onderzoek naar de geuremissies van deze twee verfsoorten. Ook had aan de vergunning een voorschrift moeten worden verbonden, inhoudende dat bij gebruik van andere verfsoorten eerst onderzoek naar de geuremissie dient te worden verricht.
2.5.1. Verweerder betoogt dat in de geuronderzoeken die in het kader van de vergunningaanvraag zijn uitgevoerd, de verfsoorten Amercoat en Sigmadur zijn betrokken. Er is voor deze verfsoorten gekozen, omdat zij vanwege het percentage vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) en esters naar verwachting de meeste geurhinder zouden veroorzaken. Omdat uit onderzoeken uit 2002 en 2003 naar voren is gekomen dat Amercoat, ondanks een lager VOS-gehalte, van deze beide soorten de sterkste geuremissies veroorzaakt, kan volgens verweerder niet worden uitgesloten dat ook andere verfsoorten tot een hogere geuremissie dan Sigmadur aanleiding kunnen geven. Om dit te ondervangen is verweerder uitsluitend uitgegaan van het in de onderzoeken bepaalde worst-case-scenario. In een door Peutz opgestelde notitie van 15 februari 2005 is de daarbij behorende emissie nader berekend.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het onevenredig bezwarend zou zijn om vergunninghoudster bij gebruik van andere verfsoorten steeds vooraf onderzoek te laten verrichten.
2.5.2. Uit de stukken blijkt dat in de inrichting verfsoorten kunnen worden toegepast met een grotere geuremissie dan Amercoat. In de notitie van Peutz van 15 februari 2005 is een worst-case-scenario berekend op basis van het gebruik van de verfsoort Amercoat. Deze worst-case-situatie betreft evenwel een theoretische worst-case-situatie als omschreven in paragraaf 5.3 van het rapport van Peutz van 9 mei 2003, in welke situatie gedurende 365 dagen per jaar 16 uur per dag verfspuitactiviteiten worden verricht. Nu deze situatie volgens dit rapport, dat voor zover van belang deel uitmaakt van de aanvraag, in de praktijk nooit zal voorkomen, moet ervan worden uitgegaan dat deze situatie een overschatting is van het ingevolge de vergunning geldende worst-case-scenario. Gezien het deskundigenbericht acht de Afdeling het aannemelijk dat, voor zover in de inrichting verfsoorten zullen worden toegepast met een grotere geuremissie dan Amercoat, geen grotere geuremissies zullen optreden dan de emissie die in de notitie van 15 februari 2005 aan de hand van het voornoemde theoretische worst-case-scenario is berekend. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen noodzaak bestaat om te bepalen dat voor gebruik van andere verfsoorten de geuremissie daarvan moet worden onderzocht.
2.6. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen dat het bestreden besluit onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder vanwege de inrichting. Zij stellen zich op het standpunt dat verweerder ten aanzien van hun woningen niet had kunnen volstaan met maatregelniveau III als bedoeld in de "Geuraanpak kerngebied Rijnmond" van 5 juli 2005 (hierna: de Geuraanpak), maar maatregelniveau II had moeten verlangen.
Appellant sub 2 stelt zich voorts op het standpunt dat bij de bepaling van het aanvaardbare geurhinderniveau te veel is uitgegaan van een theoretische benadering en klachtenpatronen van omwonenden te weinig zijn meegewogen. Dit is volgens appellant sub 2 in strijd met de Geuraanpak. De geuronderzoeken zijn volgens hem daarom onvolledig.
2.6.1. Verweerder heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op de beleidsregels die zijn neergelegd in de Geuraanpak. In de Geuraanpak en de toelichting daarbij is een afwegingsprocedure opgenomen om te komen tot een voor de individuele situatie geschikt maatregelniveau. Uitgangspunt van het beleid is het voorkomen van additionele bijdragen van geur(hinder) aan de reeds aanwezige hoge geurbelasting in het Rijnmondgebied. Aan dit uitgangspunt wordt invulling gegeven door het voorkomen van geurwaarneming en/of geuroverlast zoals beschreven in drie maatregelniveaus. Maatregelniveau II houdt in dat ter plaatse van een geurgevoelige locatie geen geur afkomstig van de inrichting waarneembaar mag zijn. Maatregelniveau III houdt in dat ter plaatse van een geurgevoelige locatie geen geuroverlast door de inrichting mag worden veroorzaakt.
Verweerder is er, in aansluiting op dit beleid, van uitgegaan dat sprake is van een acceptabel niveau van geurhinder indien bij reguliere woonbebouwing geen geur afkomstig van de inrichting waarneembaar zal zijn (maatregelniveau II) en indien bij bedrijfswoningen (zeer) beperkte geurwaarneming zal optreden (maatregelniveau III).
Op basis van een aantal onderzoeken naar de geurimmissies, waaronder de door Peutz opgestelde notitie van 15 februari 2005, heeft verweerder geconcludeerd dat bij de woningen aan de Jan Evertsenweg slechts beperkte geurwaarneming en geen geuroverlast is te verwachten als gevolg van de emissies uit de schoorstenen. Omdat deze woningen kunnen worden aangemerkt als bedrijfswoningen, acht verweerder dit een aanvaardbaar beschermingsniveau. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat toepassing van maatregelniveau I of II ten aanzien van deze woningen niet haalbaar is, onder meer vanwege diffuse emissies. Volgens de Geuraanpak mag voor geurgevoelige objecten uit categorie II, zoals bedrijfswoningen, een lager beschermingsniveau worden gehanteerd dan voor geurgevoelige objecten uit categorie I, waartoe een woonwijk behoort.
2.6.2. De Geuraanpak is een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De inrichting is gelegen in het kerngebied van Rijnmond zoals omschreven in de Geuraanpak. Op grond van de Geuraanpak mag aan bedrijfswoningen minder bescherming tegen geurhinder worden toegekend. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet in strijd met het recht.
In de notitie van Peutz van 15 februari 2005 is vermeld dat ter plaatse van de woningen aan de Jan Evertsenweg ten gevolge van de emissies uit de schoorstenen geurimmissies optreden van ten hoogste 0,63 g.e./m3 als 98-percentiel respectievelijk 1,47 g.e./m3 als 99,99-percentiel.
Gezien het deskundigenbericht en de uitkomsten van het door Peutz verrichte geuronderzoek kan ervan worden uitgegaan dat bij de vastgestelde immissieniveaus sprake is van (zeer) beperkte geurwaarneming en dat geen geurhinder zal optreden.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder het in de vergunning opgenomen beschermingsniveau niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen geurhinder.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten voeren aan dat bij het terugschakelen van de ventilatiecapaciteit tijdens het drogen onaanvaardbare pieken in de geuremissies optreden.
Appellanten sub 1 voeren voorts aan dat de onder de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.5 van de voorschriften opgenomen maatregelen onvoldoende zijn om onaanvaardbare geurhinder door diffuse emissies te voorkomen.
2.7.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder door diffuse emissies heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden. De in de voorschriften opgenomen maatregelen omvatten onder meer het creëren van onderdruk in de loods tijdens spuitwerkzaamheden en tijdens het droogproces, het afzuigen van verfdampen, het gesloten houden van de (hef)deuren van de loods tijdens het uitvoeren van verfwerkzaamheden en het gesloten houden van luchttoevoerroosters in de buitenwanden van de loods indien de betreffende ruimte niet wordt afgezogen.
Volgens verweerder is in het geurrapport en de immissieberekeningen reeds rekening gehouden met de pieken die optreden wanneer de ventilatiecapaciteit wordt teruggeschakeld tot een derde van de totale capaciteit. Voor het verlagen van de afzuigsnelheid tijdens het drogen is gekozen, omdat de loods moeilijk te verwarmen is bij gebruik van de volledige ventilatiecapaciteit, waardoor het droogproces aanzienlijk wordt vertraagd en het energieverbruik sterk toeneemt.
2.7.2. In het deskundigenbericht worden twee mogelijke oorzaken vermeld voor het optreden van pieken in de geuremissie. In de eerste plaats kunnen pieken optreden als de afvoerhoogte te laag is in verhouding tot de afstand tot nabijgelegen gebouwen. Dit kan ertoe leiden dat de geur zich niet naar boven verspreidt. Volgens het deskundigenbericht is dit effect bij de aangevraagde schoorsteenhoogte van 33 meter echter niet van betekenis. Pieken in de geuremissie kunnen voorts ontstaan door diffuse emissies door verspreiding van geur uit bijvoorbeeld roosters en deuren.
Uit het deskundigenbericht leidt de Afdeling af dat de pieken in de geuremissies die optreden betrekkelijk gering zijn, onder meer omdat bij het verminderen van de afzuigsnelheid tot een derde van de totale capaciteit de luchttoevoerroosters in de buitenwanden automatisch worden gesloten. Voorts zijn in de vergunning in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.5 voorschriften opgenomen om geurhinder door diffuse emissies tegen te gaan. Mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geurhinder als gevolg van diffuse emissies.
Voor zover appellanten sub 1 vrezen dat de hiervoor genoemde voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.8. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen dat bij de toetsing aan de grenswaarden voor de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) ten onrechte de achtergrondconcentraties van 2004 van het meetpunt Schiedam zijn gehanteerd, en niet de concentraties op de meest belaste punten in de omgeving van de inrichting. Daarnaast stelt appellant sub 2 zich op het standpunt dat verweerder zich had moeten baseren op een langjarig gemiddelde, omdat de gegevens van 2004 een te gunstig beeld geven.
2.8.1. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 μg/m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 μg/m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, onder meer de in artikel 20 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht.
2.8.2. Verweerder heeft zich bij de bepaling van de achtergrondconcentratie gebaseerd op gegevens over de achtergrondconcentratie in 2004 bij het meetpunt Schiedam. In 2004 bedroeg de achtergrondconcentratie voor PM10 op dat meetpunt 30 μg/m3, zodat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie niet werd overschreden. Bij deze waarde komen volgens verweerder 28 dagen per kalenderjaar voor met concentraties van meer dan 50 μg/m3. Verweerder betoogt voorts dat de uitstoot van PM10 uit de inrichting gering zal zijn vanwege de toepassing van een filterinstallatie. De uitstoot is zo laag dat geen bijdrage aan de heersende achtergrondconcentraties kan worden vastgesteld; ook acht verweerder het niet aannemelijk dat de vergunde activiteiten zullen leiden tot een toename van het aantal dagen met concentraties van meer dan 50 μg/m3.
2.8.3. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij of krachtens het Blk 2005 geen meet- of rekenregels waren gesteld omtrent de bepaling van de achtergrondconcentraties, acht de Afdeling het niet in strijd met het recht dat verweerder bij het verlenen van de vergunning is uitgegaan van de - op het moment van het nemen van het besluit - laatst bekende gevalideerde gegevens van een voorafgaand jaar. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het jaar 2004 het meest recente jaar waarover gevalideerde gegevens bekend waren. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op de gegevens van het meetpunt Schiedam heeft kunnen baseren, nu de gegevens van dit meetpunt betrekking hebben op het gebied waarin de inrichting is gelegen. Uit de gegevens over de achtergrondconcentraties in 2004 blijkt dat de grenswaarden voor PM10 destijds niet werden overschreden.
Bij het verfspuiten komen lakdeeltjes vrij, waarvan een klein deel bestaat uit PM10. In het deskundigenbericht is vermeld dat in de spuit- en straalloods bij de afzuiging filters worden toegepast met een rendement van ruim 98%, zodat de emissie van PM10 als gevolg van het verfspuiten nihil zal zijn. Gelet hierop en op de vastgestelde achtergrondconcentraties in 2004 heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat de verfspuitwerkzaamheden niet zullen leiden tot een overschrijding van de grenswaarden voor de jaargemiddelde en de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van PM10.
Voor zover appellanten ter zitting hebben betoogd dat extra transportbewegingen op het terrein van de inrichting mogelijk tot een overschrijding van deze grenswaarden zullen leiden, overweegt de Afdeling allereerst dat in de onderhavige procedure slechts de bijdrage van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten ter beoordeling staat. Transportbewegingen die reeds waren voorzien in de eerder voor de inrichting verleende vergunningen zijn in dit kader dan ook niet relevant. Ter zitting is gebleken dat als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten in de spuit- en straalloods slechts enkele extra vervoersbewegingen per dag op het terrein plaatsvinden. De Afdeling gaat ervan uit dat de bijdrage van deze bewegingen aan de concentratie PM10 zodanig gering zal zijn, dat deze bewegingen niet zullen leiden tot een overschrijding van de grenswaarden voor de jaargemiddelde en de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer
2.9. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren aan dat de inrichting moet worden aangemerkt als een nieuwe installatie in de zin van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer (hierna: het Oplosmiddelenbesluit). Dit brengt mee dat onmiddellijk aan de eisen op grond van het Oplosmiddelenbesluit moet worden voldaan.
Subsidiair betogen appellanten dat, voor zover - zoals verweerder stelt - de inrichting moet worden aangemerkt als een bestaande installatie waarvoor de eisen op grond van het Oplosmiddelenbesluit thans nog niet gelden, op dit punt ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bestaande installatie als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Oplosmiddelenbesluit, omdat al eerder vergunning is verleend en de inrichting inmiddels is opgericht. Gelet op artikel 5 van het Oplosmiddelenbesluit hoeft een bestaande installatie pas vanaf 31 oktober 2007 te voldoen aan de eisen op grond van het Oplosmiddelenbesluit.
2.9.2. Niet in geschil is dat de aangevraagde en vergunde activiteiten vallen binnen de werkingssfeer van het Oplosmiddelenbesluit.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Oplosmiddelenbesluit wordt onder een bestaande installatie verstaan: een installatie in bedrijf binnen een inrichting waarvoor vóór de inwerkingtreding van het Oplosmiddelenbesluit vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend of die is gemeld overeenkomstig artikel 8.41 van de Wet milieubeheer of waarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag een volledige aanvraag om een vergunning is ingediend, mits de installatie uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van het Oplosmiddelenbesluit in gebruik wordt genomen. Het Oplosmiddelenbesluit is op 1 april 2001 in werking getreden.
Uit de stukken blijkt dat bij besluit van 7 november 2000 een vergunning is verleend voor de spuit- en straalloods. Niet in geschil is dat de spuit- en straalloods voor 1 april 2002 in gebruik is genomen en sindsdien in gebruik is geweest. Het besluit van 7 november 2000 is evenwel bij uitspraak van 27 november 2002 in zaak no.
200100106/2door de Afdeling vernietigd, zodat de daarbij verleende vergunning moet worden geacht nooit te zijn verleend. Derhalve is geen sprake van een installatie die uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van het Oplosmiddelenbesluit op basis van een geldige vergunning in gebruik is genomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de spuit- en straalloods niet kan worden aangemerkt als een bestaande installatie als bedoeld in artikel 1 van het Oplosmiddelenbesluit, maar moet worden beschouwd als een nieuwe installatie, waarvoor onmiddellijk aan de eisen op grond van het Oplosmiddelenbesluit moet worden voldaan. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder op dit punt voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.10. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 kunnen zich niet verenigen met het handhavingsprotocol dat als bijlage bij de vergunning is gevoegd, omdat dit protocol volgens hen onvoldoende waarborgen biedt voor een adequate handhaving.
In het bestreden besluit is vermeld dat het handhavingsprotocol deel uitmaakt van de vergunning. Het handhavingsprotocol bevat evenwel geen tot vergunninghoudster gerichte voorschriften, maar beschrijft de wijze waarop door verweerder bij klachten over geurhinder controles zullen worden uitgevoerd en de criteria op grond waarvan eventueel zal worden gehandhaafd. In de onderhavige procedure kunnen slechts de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften ter beoordeling staan en niet de wijze van handhaving daarvan. De wijze van handhaving door verweerder heeft immers geen betrekking op de rechtmatigheid van de - voor de drijver van de inrichting geldende - vergunning en kent een separate procedure en besluitvorming, in het kader waarvan rechtsmiddelen openstaan. Voor zover de beroepen zijn gericht tegen het handhavingsprotocol, kunnen deze daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.11. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007