200606526/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Den Alerdinck II B.V." en anderen, allen wonend dan wel gevestigd te Laag Zuthem, gemeente Raalte,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Raalte,
verweerder.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundveehouderij op het perceel [locatie] te Laag Zuthem. Dit besluit is op 4 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 september 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2006.
Bij brief van 18 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.J.M. Legebeke, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder. Appellanten zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een rundveehouderij voor het houden van 11 melkkoeien, 4 stuks vrouwelijk jongvee en 1.800 vleeskalveren.
2.2. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellanten hebben tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot ammoniakemissie. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten voor zover dat betrekking heeft op ammoniakemissie niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten voeren aan dat het ontwerpbesluit niet volledig ter inzage heeft gelegen, nu een aantal voorschriften daarin niet was opgenomen. Volgens appellanten zijn zij hierdoor in hun belangen geschaad.
2.3.1. In de aan de ontwerpvergunning verbonden geluidvoorschriften 2.2, 2.3 en 2.4 is in plaats van de vermelding van het nummer van een ander vergunningvoorschrift waarnaar wordt verwezen, de tekst "Fout! Verwijzingsbron niet gevonden" opgenomen. Uit de stukken blijkt dat verweerder deze fout heeft erkend. Hij heeft het echter niet noodzakelijk geacht om het ontwerpbesluit wederom ter inzage te leggen.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat appellanten ten gevolge van de door hen aangevoerde onregelmatigheid niet in hun belangen zijn geschaad. De Afdeling neemt hierbij allereerst in aanmerking dat de strekking van de desbetreffende aan de ontwerpvergunning verbonden voorschriften voldoende duidelijk is. Voor zover bij het bestreden besluit vorengenoemde geluidvoorschriften zijn gewijzigd als gevolg van het opnemen van de juiste verwijzing, kan eveneens niet worden gesteld dat appellanten in hun belangen zijn geschaad nu zij op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht beroep kunnen instellen tegen deze wijziging. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Appellanten betogen dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In dit verband voeren zij aan dat bij de onderhavige inrichting ten onrechte geen geluidmetingen zijn verricht. De in het akoestisch rapport van Adviesburo Nieman B.V. gemaakte vergelijking met een andere inrichting gaat volgens appellanten niet op. Bovendien gaat het akoestisch rapport van de Regio IJssel-Vecht ten onrechte uit van een globale benadering, aldus appellanten.
Daarnaast blijkt volgens appellanten uit de in het akoestisch rapport van de Regio IJssel-Vecht gehanteerde berekeningen niet dat rekening is gehouden met de aangevraagde en vergunde mogelijkheid om twintig maal per jaar gedurende de nachtperiode te laden en te lossen.
2.5.1. Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder heeft verweerder een akoestisch rapport van Adviesburo Nieman B.V. van 23 maart 2006 en een akoestisch rapport van de Regio IJssel-Vecht van 22 mei 2006 als uitgangspunt genomen.
2.5.2. In het akoestisch rapport van Adviesburo Nieman B.V. van 23 maart 2006 is aan de hand van metingen bij een inrichting te Dalfsen de bronsterkte van het laden van vleeskalveren in een vrachtwagen vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat metingen bij de onderhavige inrichting niet mogelijk waren, aangezien in de periode dat de metingen moesten worden uitgevoerd geen vleeskalveren werden geladen. Volgens verweerder zijn beide inrichtingen vergelijkbaar en zijn er vergelijkbare vrachtwagens aanwezig. De aldus vastgestelde bronsterkte is in het akoestisch rapport van de Regio IJssel-Vecht van 22 mei 2006 gehanteerd voor de berekening van de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidbelasting.
2.5.3. Vaststaat dat appellanten de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau niet hebben bestreden.
2.5.4. Wat betreft het vaststellen van de bronsterkte van het laden van vleeskalveren overweegt de Afdeling dat, gelet op het verhandelde ter zitting, de kenmerken van de inrichting te Dalfsen en de wijze waarop aldaar vleeskalveren worden geladen in belangrijke mate overeenstemmen met die van de onderhavige inrichting, zodat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidbelasting ten onrechte de inrichting te Dalfsen als referentieobject heeft gehanteerd.
2.5.5. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat het akoestisch rapport van de Regio IJssel-Vecht ten onrechte uitgaat van een globale benadering overweegt de Afdeling, dat in dit rapport aan de hand van berekeningen is onderzocht of de inrichting kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden. Mede naar aanleiding van de door appellanten tegen het ontwerpbesluit ingebrachte zienswijzen is hierbij uitsluitend het laden van vleeskalveren als akoestisch relevante bedrijfsactiviteit betrokken. Appellanten hebben niet gesteld dat zij onaanvaardbare geluidhinder ondervinden als gevolg van andere activiteiten binnen de inrichting. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport van de Regio IJssel-Vecht van 22 mei 2006 op dit punt onvolledig is.
2.5.6. Voor zover appellanten stellen dat uit de in het akoestisch rapport van de Regio IJssel-Vecht gehanteerde berekeningen niet blijkt dat rekening is gehouden met de aangevraagde en vergunde mogelijkheid om twintig maal per jaar gedurende de nachtperiode te laden en te lossen, overweegt de Afdeling dat blijkens de aanvraag in de nachtperiode dertig aan- en afvoerbewegingen met vrachtauto's plaatsvinden. Dit komt overeen met vijftien vrachtwagens per jaar in de nachtperiode. De vergunning is verleend conform de aanvraag. In het akoestisch rapport van de Regio IJssel-Vecht is aan de hand van de door Adviesburo Nieman B.V. bij de inrichting te Dalfsen vastgestelde bronsterkte voor het laden van vleeskalveren berekend wat het maximale geluidniveau in de nachtperiode binnen de inrichting is als gevolg van deze bedrijfsactiviteit. Hierbij is het aantal aangevraagde vrachtauto's als uitgangspunt genomen. Het als gevolg van het laden van kalveren in de nachtperiode optredende maximale geluidniveau bedraagt blijkens het rapport 59 dB(A). Dit is lager dan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau in deze periode.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, acht de Afdeling de conclusie dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, niet onjuist. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Appellanten voeren aan dat de door de inrichting te veroorzaken milieudruk op de nabije omgeving, met inbegrip van het landgoed Den Alderinck II, onvoldoende is getoetst.
Nu appellanten deze grond niet nader hebben gemotiveerd of geconcretiseerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig zou zijn.
2.7. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op ammoniakemissie;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Douwes
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007