200604893/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Agro Nuland B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met zoogkoeien, vleesvee en vrouwelijk jongvee op het perceel Stoppelveldseweg 4-6 te Heeswijk-Dinther. Dit besluit is op 26 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 juli 2006 en 1 juli (lees:
1 augustus) 2006.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Boogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door P.T.J.M. van Iperen en J.P.M. Schoones.
2.1. Appellant voert aan dat verweerder de in een eerdere procedure door hem ingebrachte brieven van 21 september 2005 en 2 februari 2006 in het bestreden besluit niet buiten beschouwing had mogen laten, nu hij in zijn zienswijzen van 30 maart 2006 naar deze brieven heeft verwezen.
Uit de weergave en bespreking in de considerans van het bestreden besluit van de door appellant tegen het ontwerpbesluit ingebrachte zienswijzen volgt dat verweerder, anders dan appellant meent, diens brieven van 21 september 2005 en 2 februari 2006 bij de beoordeling van de vergunningaanvraag heeft betrokken. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een agrarisch bedrijf voor het houden van 180 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 104 vleesstieren en overig vleesvee van 6 tot 24 maanden, 120 zoogkoeien ouder dan 2 jaar, 400 vleesstierkalveren tot 6 maanden, 10 reeën, 20 fazanten, 10 sierkippen en 2 katten/honden.
2.3. Appellant voert aan dat verweerder, gelet op de omvang van de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting, ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen noodzaak is een milieu-effectrapport op te stellen.
2.3.1. In het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegde gezag krachtens artikel 7.8b en artikel 7.8d van de Wet milieubeheer moet bepalen of voor die activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor een agrarisch bedrijf voor het houden van zoogkoeien, vleesvee en parkdieren. Een dergelijke activiteit wordt niet genoemd in het Besluit. Gelet hierop behoefde bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieu-effectrapport te worden gemaakt.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellant voert aan dat de inrichting niet conform de bij het bestreden besluit verleende vergunning in werking zal zijn. Volgens appellant staat het niet vast dat binnen de inrichting daadwerkelijk de aangevraagde en vergunde 400 vleesstierkalveren tot 6 maanden zullen worden gehouden, nu het in de inrichting gebruikte voer voor deze jonge dieren niet geschikt is. Voorts stelt appellant dat de vergunning en de daar aan verbonden voorschriften niet handhaafbaar zijn. Volgens appellant is het niet na te gaan of de 400 vleesstierkalveren tot 6 maanden waarvoor vergunning is verleend na 6 maanden inderdaad uit de inrichting worden verwijderd. In dit verband wijst appellant er nog op dat verweerder in het verleden bij soortgelijke gevallen ook niet tot handhaving is overgegaan en dat klachten onvoldoende zijn geregistreerd door verweerder.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat de inrichting in werking dient te zijn conform de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. Deze grond heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. Evenmin is gebleken dat de vergunning niet handhaafbaar is. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat verweerder in het verleden niet tot handhaving is overgegaan en dat klachten hieromtrent onvoldoende zijn geregistreerd, overweegt de Afdeling dat deze klachten in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen zijn.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. Appellant betoogt dat hij onaanvaardbare stankhinder ondervindt als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voert hij aan dat ten aanzien van de woning [locatie] niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) minimaal in acht te nemen afstanden. Bovendien zijn volgens appellant de in de considerans van het bestreden besluit genoemde afstanden vanaf het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting tot aan deze woning niet juist. Daarnaast hadden de aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde sleufsilo's en voerkuilen voorzien moeten worden van een overkapping en een afzuigsysteem, aldus appellant.
2.6.1. Niet in geschil is dat de Wet stankemissie in het onderhavige geval van toepassing is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen terecht heeft aangemerkt als categorie IV-objecten in de zin van de Wet stankemissie. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt ten aanzien van alle in de nabije omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden, waaronder de woning [locatie], voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie minimaal in acht te nemen afstanden vanaf het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting. Hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
Wat betreft de binnen de inrichting aanwezige sleufsilo's en voerkuilen zijn aan de vergunning voorschriften verbonden, die onder meer betrekking hebben op een afdekplicht. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het stellen van verdergaande voorschriften niet nodig is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van stankhinder als gevolg van de binnen de inrichting aanwezige sleufsilo's en voerkuilen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, moet worden geconcludeerd dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een uit het oogpunt van stankhinder aanvaardbare situatie. Deze beroepsgrond treft evenmin doel.
2.7. Appellant voert aan onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van verkeersbewegingen van een naar de inrichting.
2.7.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt genomen. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aanbevolen voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen.
2.7.2. Volgens het bestreden besluit kan in het onderhavige geval, gelet op het geringe aantal aangevraagde verkeersbewegingen, worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde uit de circulaire, zodat geen aanleiding bestaat de gevraagde vergunning op dit punt te weigeren, dan wel aanvullende voorschriften te stellen.
2.7.3. Blijkens de aanvraag zijn per etmaal 12 verkeersbewegingen met personenauto's, 2 verkeersbewegingen met een bestelauto en 2 verkeersbewegingen met een vrachtauto aangevraagd. De vergunning is verleend conform de aanvraag. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt, noch is anderszins gebleken, dat met dit aantal aangevraagde en bij het bestreden besluit verleende verkeersbewegingen niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire kan worden voldaan.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. Appellant voert aan dat zich vanuit stal E verontreiniging van de bodem zal voordoen, nu deze stal niet is uitgerust met een voorziening voor de mestopvang.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is stal E een potstal met een betonnen vloer. Gelet hierop en in aanmerking genomen de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de opslag en afvoer van mest is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor bodemverontreiniging.
2.9. Appellant voert aan dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting zich niet verdraagt met de recreatieve bestemming en het primaat natuur van het gebied.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Douwes
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007