ECLI:NL:RVS:2007:BA2664

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606130/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en permanente bewoning van recreatieverblijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze, waarbij appellant werd gelast de permanente bewoning van een recreatieverblijf te beëindigen. Het college had op 14 juni 2005 besloten dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf op straffe van een dwangsom moest worden beëindigd. Appellant had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing op 6 juli 2006. Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat het college het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel had geschonden en dat er concreet zicht op legalisatie zou zijn.

De Raad van State oordeelde dat het college tijdig had opgetreden tegen de permanente bewoning, die in strijd was met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan, dat op 3 april 2002 rechtskracht had verkregen, verbood permanente bewoning van recreatieverblijven. De Raad van State concludeerde dat er geen omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond en dat het college zijn besluit voldoende had gemotiveerd. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

Uitspraak

200606130/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/148 en 06/2401 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 juli 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant, op straffe van een dwangsom van € 2.400,00 per maand, met een maximum van € 12.000,00, gelast de permanente bewoning van het recreatieverblijf op de [locatie] te [plaats] (hierna: het recreatieverblijf) uiterlijk 14 juni 2006 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2006, verzonden op 7 juli 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2007, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.R. Sikkema en mr. O.R.L.J.M. Lau, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel is in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor "verblijfsrecreatieve doeleinden ten behoeve van vakantiehuisjes- en kampeerterrein".
2.2.    Ingevolge artikel 26a, eerste en zesde lid, van de planvoorschriften is het permanent bewonen van recreatieverblijven verboden.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt het in artikel 26a bepaalde met betrekking tot ander gebruik van opstallen niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.
Het bestemmingsplan is in rechte onaantastbaar geworden op 3 april 2002.
2.3.    Vast staat dat het recreatieverblijf op 3 april 2002 permanent werd bewoond.
2.4.    Appellant komt tevergeefs op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat dit strijdige gebruik door het college tijdig is gewraakt, zodat een beroep op het overgangsrecht niet kan slagen. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat het de toenmalige bewoner van het recreatieverblijf, [naam bewoner], door middel van een schrijven van het college van 10 december 2001 met als onderwerp "inventarisatie permanente bewoning" te kennen heeft gegeven dat permanente bewoning van recreatieobjecten in [recreatiepark] (hierna: het recreatiepark) niet was toegestaan en ermee rekening moest worden gehouden dat daartegen zonodig handhavend zou worden opgetreden. Op de bij deze brief behorende lijst is vermeld dat deze brief op 11 december 2001 aan [naam bewoner] is uitgereikt. Voorts heeft het aannemelijk gemaakt dat het schrijven van het college van 14 februari 2002 met als onderwerp "wraking permanente bewoning recreatiewoning" [naam bewoner] heeft bereikt. Het college heeft aan de hand van een lijst waarop de bezochte adressen in het recreatiepark staan aangevinkt aannemelijk gemaakt dat deze wrakingsbrief op 14 of 15 februari 2002 van gemeentewege aan het onderhavige recreatieverblijf is bezorgd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat volgens door het college overgelegde brieven van bewoners van andere recreatiewoningen in het recreatiepark de wrakingsbrief op 14 en 15 februari 2002 aldaar is bezorgd. Appellant zijn geen omstandigheden gesteld, op grond waarvan aannemelijk is dat [naam bewoner] de brieven niet heeft ontvangen.
2.5.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 26a van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet zicht bestond op legalisatie.
2.7.    Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel heeft geschonden. Appellant heeft uit de gestelde omstandigheid dat hij er bij de inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie op het adres van het recreatieverblijf niet op is gewezen dat permanente bewoning ervan niet is toegestaan, noch uit de gestelde omstandigheid dat een ambtenaar van de gemeente hem zou hebben medegedeeld dat [recreatiepark] slechts gedurende zes weken per jaar niet toegankelijk is, mogen afleiden dat het recreatieverblijf voor permanente woondoeleinden mocht worden gebruikt. Met de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarnaar appellant heeft verwezen en waarin een landelijke peildatum van 31 oktober 2003 wordt vermeld, zijn aan de gemeentebesturen geen beperkingen terzake van de handhaving opgelegd. Deze brief staat er dan ook niet aan in de weg dat het college terzake eigen beleid voert.
2.8.    De voorzieningenrechter heeft evenzeer terecht en op goede gronden overwogen dat uit het besluit op bezwaar genoegzaam blijkt dat in overeenstemming met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een volledige heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgevonden. Voor de motivering van het besluit op bezwaar heeft het college, anders dan appellant stelt, niet alleen verwezen naar het advies van de commissie bezwaarschriften, maar ook naar het verweerschrift van het college, waarin op hetgeen appellant in bezwaar heeft aangevoerd is ingegaan.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump                              w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter                             ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
71