ECLI:NL:RVS:2007:BA2661

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605751/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor rundvee- en varkenshouderij en de beoordeling van stankhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Berkelland voor een rundvee- en varkenshouderij op een perceel in Berkelland. De vergunning werd verleend op 27 juni 2006 en betreft het houden van 66 melk- en kalfkoeien, 32 stuks vrouwelijk jongvee, 1.520 vleesvarkens en 477 vleesvarkens in verschillende stalsystemen. Appellant, die zich benadeeld voelt door deze vergunning, heeft beroep ingesteld bij de Raad van State. Hij betoogt dat de stankhinderbeoordeling onjuist is, omdat zijn woning en verblijfsrecreatie niet zijn betrokken in de beoordeling. Daarnaast stelt hij dat de vergunninghoudster de eerder vergunde nieuwe varkensstal nooit heeft gerealiseerd, waardoor deze rechten zijn vervallen.

De Raad van State heeft de zaak op 13 februari 2007 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de vergunning terecht is verleend, omdat de inrichting van appellant op een voldoende afstand ligt van de vergunninghoudster en de stankhinderbeoordeling correct is uitgevoerd. De Afdeling concludeert dat de door appellant beoogde uitbreiding van zijn minicamping niet als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling kan worden aangemerkt, omdat er nog geen procedure is gestart tot wijziging van het bestemmingsplan.

De Afdeling vernietigt echter de vergunning voor 477 vleesvarkens in de stallen 2 en 3, omdat niet is voldaan aan de eisen van de Wet milieubeheer met betrekking tot de beste beschikbare technieken. De Raad van State oordeelt dat de vergunning voor deze specifieke stallen moet worden geweigerd, maar verklaart het beroep voor het overige ongegrond. De gemeente Berkelland wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

200605751/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. R.A.M. van Woerden, en verweerder, vertegenwoordigd door P. Bovenmarsch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 66 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar in een traditioneel stalsysteem, 32 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar in een traditioneel stalsysteem, 1.520 vleesvarkens in een Groen-Labelstalsysteem, 477 vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem en 3 schapen ouder dan één jaar in een traditioneel stalsysteem.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 8 april 2003 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning (hierna: de onderliggende vergunning) verleend voor het houden van 45 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar in een traditioneel stalsysteem, 34 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar in een traditioneel stalsysteem, 1.500 vleesvarkens in een Groen-Labelstalsysteem, 477 vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem en 3 schapen ouder dan één jaar in een traditioneel stalsysteem.
2.2.    Appellant voert aan dat verweerder bij de stankhinderbeoordeling ten onrechte zijn woning en verblijfsrecreatie niet heeft betrokken. Verweerder heeft de inrichting van appellant in reactie op de door hem ingediende zienswijzen ten onrechte aangemerkt als een categorie IV-object in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) en hij heeft ten onrechte niet onderzocht of zijn inrichting als een categorie I-object moet worden aangemerkt, aldus appellant. Tevens is volgens appellant onduidelijk of verweerder bij de stankhinderbeoordeling is uitgegaan van 1.650, 1.647,2 of 1.631,8 mestvarkeneenheden.
2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting van appellant is aan te merken als een categorie IV-object en dat wordt voldaan aan de op grond van de bijlage bij de Wet vereiste afstand. Nu de inrichting van appellant op grotere afstand is gelegen dan de woning aan de Molenweg 11-11A (categorie IV-object) en de woning aan de Molenweg 13 (categorie V-object), is de inrichting van appellant niet genoemd bij de stankhinderbeoordeling, aldus verweerder. Daarnaast betoogt verweerder dat de minicamping, de vakantieverblijven en de groepsaccommodatie van appellant niet zijn aan te merken als voor stank gevoelige objecten.
2.2.2.    Vaststaat dat de Wet en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden van toepassing zijn op de onderhavige inrichting.
Verweerder stelt in het verweerschrift dat het in de considerans van het bestreden besluit genoemde aantal van 1.631,8 mestvarkeneenheden onjuist is. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder bij de stankhinderbeoordeling is uitgegaan van het juiste aantal van 1.647,2 mestvarkeneenheden.
Zelfs indien de inrichting van appellant moet worden aangemerkt als een categorie I-object - wat hiervan ook zij - wordt voldaan aan de in dat geval vereiste afstand van 324 meter, aangezien niet in geschil is dat de grens van de inrichting van appellant op 345 meter van de inrichting van vergunninghoudster ligt.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de gevraagde vergunning vanuit stankhinderoogpunt terecht verleend.
2.3.    Appellant voert aan dat hij door de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt belemmerd in de ontwikkeling van zijn bedrijf. Verweerder heeft volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met zijn plannen om de huidige minicamping uit te breiden en hier een landgoed te vormen, hetgeen is aan te merken als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling, aldus appellant. Tevens voert hij aan dat vergunninghoudster de bij de onderliggende vergunning vergunde nieuwe varkensstal nooit heeft gerealiseerd, zodat deze rechten zijn vervallen. Nu vergunninghoudster wederom de betreffende nieuwe varkensstal heeft aangevraagd, heeft verweerder volgens appellant ten onrecht niet onderzocht of zij wel van plan is om de nieuwe varkensstal daadwerkelijk te realiseren.
2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellant beoogde uitbreiding van de minicamping en de vorming van een landgoed niet is aan te merken als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling, aangezien nog geen procedure is gestart tot wijziging van het bestemmingsplan.
2.3.2.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.3.    De Afdeling is van oordeel dat het voornemen van appellant wat betreft het uitbreiden van de minicamping en de vorming van een landgoed  geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is, reeds omdat het vigerende bestemmingsplan deze uitbreiding niet toestaat.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat de rechten van de bij de onderliggende vergunning vergunde nieuwe varkensstal zijn vervallen, overweegt de Afdeling dat dit niet relevant is, nu uit rechtsoverweging 2.2.2 blijkt dat wordt voldaan aan de op grond van de Wet vereiste afstand. Voorts is de vraag of vergunninghoudster de aangevraagde nieuwe varkensstal daadwerkelijk gaat realiseren geen aspect dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit moet beoordelen.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5.    Appellant voert aan dat onduidelijk is welke delen van zijn bedrijf worden beschermd tegen geluidhinder, aangezien een begripsomschrijving van voor geluid gevoelige objecten ontbreekt. Hij betwijfelt of het in werking zijn van de inrichting van vergunninghoudster geen onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt op zijn bedrijf.
2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de minicamping, de vakantieverblijven en de groepsaccommodatie van appellant niet kunnen worden aangemerkt als voor geluid gevoelige objecten, aangezien deze verblijven maar gedurende een korte periode door personen worden gebruikt en niet tot permanent verblijf dienen. Daarnaast voert verweerder aan dat, gelet op de afstand van de inrichting tot de camping en het feit dat er in het verleden nooit klachten zijn geweest over geluidhinder, de verwachting is dat de inrichting ruimschoots kan voldoen aan de gestelde geluidvoorschriften.
2.5.2.    Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidgevoelige objecten op 1,5 meter hoogte niet meer bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A), in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.2 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidgevoelige objecten op 1,5 meter hoogte niet meer bedragen dan 60 dB(A), 55 dB(A) en 50 dB(A), in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.3.    Daargelaten de vraag of de minicamping, de vakantieverblijven en de groepsaccommodatie van appellant als voor geluid gevoelige objecten moeten worden aangemerkt, acht de Afdeling het, gelet op de geluidbronnen en de afstand van meer dan 300 meter tot de inrichting, voldoende aannemelijk dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in werking zijn van de inrichting geen onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt.
2.6.    Appellant betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst of de toegepaste stalsystemen voldoen aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarnaast heeft verweerder volgens appellant bij de beoordeling van de beste beschikbare technieken alleen de ammoniakemissie in beschouwing genomen en ten onrechte niet andere milieuaspecten, zoals geur en geluid.
2.6.1.    Verweerder betoogt dat, met uitzondering van de bestaande varkensstallen, de vergunde stalsystemen zijn uitgevoerd conform de beste beschikbare technieken. Ten aanzien van de bestaande varkensstallen voert hij aan dat niet wordt voldaan aan de maximale emissiewaarde uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit). Aangezien het Besluit nog niet in werking is getreden, is het volgens verweerder niet redelijk om nu reeds te eisen dat bestaande stallen moeten worden uitgevoerd conform de beste beschikbare technieken. Bovendien worden in het Besluit waarschijnlijk overgangstermijnen opgenomen wat betreft het overschakelen op emissiearme stalsystemen, aldus verweerder.
2.6.2.    Niet in geschil is dat in de bestaande varkensstallen, te weten 2 en 3, niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, zowel wat betreft ammoniak, geur als geluid, in de overige stallen in dit geval niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 oktober 2006 in zaak no.
200601499/1moeten, gezien artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, ook in bestaande stallen de beste beschikbare technieken worden toegepast. Nu verweerder dit in het onderhavige geval heeft miskend, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer.
2.7.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij vergunning is verleend voor 477 vleesvarkens in de stallen 2 en 3. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland van 27 juni 2006, kenmerk Wm06-043, voor zover daarbij vergunning is verleend voor 477 vleesvarkens in de stallen 2 en 3;
III.    weigert de gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een rundvee- en varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats] voor zover het de 477 vleesvarkens in de stallen 2 en 3 betreft;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkelland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Berkelland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Berkelland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd                     w.g. Van Hardeveld
Voorzitter                                          ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
312-493.