200700281/2.
Datum uitspraak: 5 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Aalsmeer het bestemmingsplan "N201-zone" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk 2002-9903, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 8 oktober 2003, zaak no.
200206083/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 januari 2004, kenmerk 2003-40377, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 30 juni 2004, zaak no.
200402314/1, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 juli 2004, kenmerk 2004-30107, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 20 april 2005, zaak no.
200407562/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 28 november 2006, kenmerk 2006-62247, heeft verweerder opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 10 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 maart 2007, waar verzoekers, in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en J.P. van Schaik, D. Winters en J.A. Oortman Gerlings, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Aalsmeer, vertegenwoordigd door L. van der Leij, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet onder meer in de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid aan weerszijden van de te verleggen N201.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de plandelen met de bestemming "Uit te werken Bedrijfsdoeleinden (UB)", waarvan de goedkeuring door de Afdeling bij uitspraak van 20 april 2005, zaak no.
200407562/1, is vernietigd, grotendeels in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en deze goedgekeurd. In verband met enkele nieuwe ontwikkelingen heeft hij aan een aantal plandelen met vorenbedoelde bestemming goedkeuring onthouden.
2.4. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte deels goedkeuring aan de plandelen heeft verleend en verzoeken in zoverre om schorsing van het bestreden besluit. Zij wijzen erop dat de werkzaamheden voor de aanleg van de N201 inmiddels een aanvang hebben genomen. Zij vrezen daarvan onomkeerbare gevolgen te zullen ondervinden.
2.5. In haar uitspraak van 20 april 2005 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"2.6. Op grond van 2.5.1. tot en met 2.5.3. overweegt de Afdeling dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bovengenoemde ontheffing niet is vereist omdat er volgens hem geen afbreuk gedaan zal worden aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, aangezien het slechts een klein aantal rugstreeppadden zou betreffen. Uit artikel 75, vijfde lid, van de Ffw volgt niet dat indien is aangetoond dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort er geen ontheffingsplicht geldt. Zodra een beschermde inheemse diersoort voorkomt in het plangebied en opzettelijk verontrust kan worden als gevolg van de uitvoering van het plan is hiervoor een ontheffing ingevolge de Ffw vereist. Hierbij is het aantal exemplaren van de beschermde inheemse diersoort in het plangebied niet van belang. De Afdeling stelt derhalve vast dat voor de aanleg van het voorziene bedrijventerrein in verband met de aanwezigheid van rugstreeppadden in het plangebied een ontheffing ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw is vereist van het in artikel 10 van deze wet opgenomen verbod.
2.6.1. De Afdeling stelt voorts vast dat verweerder, ondanks het bovengenoemde onjuiste standpunt, evenwel de relevante ontheffingscriteria bij het bestreden besluit heeft betrokken. Daarbij heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op de onderzoeksgegevens uit het rapport "Natuurwaarden N201-zone in Aalsmeer" van juni 2002 van het Adviesbureau Mertens, Bureau voor natuur, ruimtelijke ordening en ecotoxicologie. Voor nader aanvullend onderzoek naar aanleiding van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2004 heeft verweerder geen reden gezien. Uit de gebruikte onderzoeksgegevens is echter niet gebleken of de gunstige staat van instandhouding van de soort wordt aangetast. Evenmin volgt uit deze gegevens dat de dwingende reden van groot openbaar belang voor de aanleg van het bedrijventerrein is gelegen in de verbetering van de veiligheid en leefbaarheid van het gebied en dat er voor de aanleg van het bedrijventerrein geen reële alternatieven bestaan. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht en inzichtelijk heeft gemaakt of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Ffw zal kunnen worden verleend.
2.6.2. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.".
2.6. Het bestreden besluit strekt tot heroverweging met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2005. Uit het besluit is af te leiden dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij besluit van 16 maart 2006 voor het ontwikkelen van de bedrijventerreinen in de zone van de te verleggen N201 ontheffing heeft verleend als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet met het oog op de aanwezigheid van de rugstreeppad en de kleine modderkruiper. Ter zitting is voorts onweersproken gesteld dat deze ontheffing onherroepelijk is. In hun beroepschrift en verzoekschrift noch ter zitting voeren verzoekers gronden aan gerelateerd aan de overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 20 april 2005. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat de feiten en omstandigheden voor zover het de plandelen met de bestemming "Uit te werken Bedrijfsdoeleinden (UB)" betreft, sinds die uitspraak zijn gewijzigd.
2.6.1. Gelet hierop verwacht de Voorzitter niet dat in de bodemprocedure het bestreden besluit van verweerder zal worden vernietigd. Op grond daarvan ziet hij reden het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2007