ECLI:NL:RVS:2007:BA2654

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607368/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor paardenhouderij met betrekking tot geluidshinder en zienswijzen

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 april 2007 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp. Dit besluit, genomen op 20 juni 2006, verleende een revisievergunning voor een inrichting voor het houden, fokken en verhandelen van paarden. De vergunninghouder mocht 50 volwassen paarden en pony's en 9 paarden en pony's in opfok houden op een specifiek perceel. Het besluit werd op 7 september 2006 ter inzage gelegd, waarna appellanten op 10 oktober 2006 beroep instelden bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 23 maart 2007 zijn de appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, en de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente, verschenen. Ook de vergunninghouder was aanwezig, bijgestaan door een advocaat. De appellanten voerden aan dat de gemeente niet adequaat had gereageerd op hun zienswijzen en dat er onaanvaardbare geluidshinder zou optreden door verkeersbewegingen van en naar de inrichting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de gemeente in het bestreden besluit voldoende rekening had gehouden met de ingediende zienswijzen.

Wat betreft de geluidshinder heeft de Afdeling vastgesteld dat de gemeente de circulaire van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als uitgangspunt heeft genomen. De geluidbelasting zou niet meer dan 50 dB(A) bedragen, wat binnen de voorkeursgrenswaarde valt. De appellanten konden niet aantonen dat deze waarde niet zou worden gehaald. De Afdeling concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de Raad van State recht deed in naam der Koningin.

Uitspraak

200607368/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het houden, fokken en verhandelen van paarden op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar appellanten, waarvan [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Siereveld en ing. M. Taal, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. A. Hoogesteger, werkzaam bij Adromi Groep.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een inrichting voor het houden van 50 volwassen paarden en pony's en 9 paarden en pony's in opfok.
2.2.    Appellanten stellen dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door hen ingebrachte zienswijzen.
In paragraaf 2.6 van de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de door appellanten ingebrachte zienswijzen. Nu verweerder er in het bestreden besluit aldus blijk van heeft gegeven de door appellanten ingebrachte zienswijzen bij zijn besluitvorming te hebben betrokken, mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag.
2.3.    Appellanten voeren aan onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Volgens hen is het aantal verkeersbewegingen dat in de aanvraag is genoemd te laag voor de aangevraagde bedrijfsvoering. Bovendien vrezen appellanten dat dit aantal in de toekomst sterk zal toenemen als gevolg van veranderde activiteiten binnen de inrichting.
2.3.1.    Bij de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt genomen. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) gesteld voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen.
2.3.2.    In het akoestisch rapport bij de aanvraag is aangegeven dat, uitgaande van het maximale aantal verkeersbewegingen dat met de aangevraagde activiteiten van en naar de inrichting kan plaatsvinden, de als gevolg hiervan optredende geluidbelasting niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Door appellanten is niet aannemelijk gemaakt, noch is anderszins gebleken, dat niet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire kan worden voldaan. Voor zover appellanten vrezen dat het aangevraagde aantal verkeersbewegingen ontoereikend is voor de door vergunninghouder voorgestane bedrijfsvoering en daardoor zal toenemen, overweegt de Afdeling dat de inrichting in werking dient te zijn conform de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. Deze grond heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting                                      w.g. Douwes
Lid van de enkelvoudige kamer                     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
443