200601215/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 13 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Boxmeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 april 2005, het bestemmingsplan "Uitbreiding Zoo Parc Overloon" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari 2006, no. 1113266, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 13 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2006, en [appellanten sub 2], bij brief van 22 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2006, beroep ingesteld.
[appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 13 maart 2006.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Op haar verzoek is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zodiac Zoos B.V.", handelend onder de naam Zoo Parc Overloon, als partij tot het geding toegelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2007, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.A. van Hout, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Boxmeer, vertegenwoordigd door P.G.C. Claassen en ir. H.P.J. Verdijk, respectievelijk ambtenaar van de gemeente en extern adviseur van het gemeentebestuur, en Zoo Parc Overloon, vertegenwoordigd door mr. H.I. Kienhuis, advocaat te Enschede, en [medewerker], werkzaam bij Zoo Parc Overloon.
Buiten bezwaren van partijen zijn door de gemeenteraad ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan heeft betrekking op de gronden van het bestaande dierenpark annex botanische tuin te Overloon en voorziet daarnaast in een uitbreiding van het dierenpark. In verband met de stankhinder van nabijgelegen veehouderijen zijn in het plan zogeheten hinderzones opgenomen.
Het standpunt van appellanten
2.4. [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarbij is voorzien in de westelijke uitbreiding van het dierenpark binnen de stankcirkel van haar bedrijf.
Appellante voert aan dat, zoals verweerder heeft gesteld, het gehele dierenpark moet worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object in categorie II als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wsvlv). De in het plan neergelegde afstand tot de veehouderij van appellante aan de Rondweg (ong.) is echter ten onrechte niet afgestemd op de ingevolge de Wsvlv bij deze categorie behorende afstand. Verder is ten onrechte rekening gehouden met de geurhinder vanwege het dierenpark, aldus appellante.
Voorts stelt appellante dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of, gezien de stankhinder vanwege haar nabijgelegen veehouderijen, ter plaatse van de westelijke uitbreiding van het dierenpark een goed verblijfsklimaat kan worden gewaarborgd. Daartoe voert appellante aan dat verweerder slechts, en bovendien ten onrechte, heeft gesteld dat het plan niet leidt tot een belemmering van de uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van appellante.
2.5. [appellanten sub 2], die nabij het dierenpark en de veehouderij van [appellante sub 1] wonen, stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Appellanten stellen dat, zoals verweerder heeft gesteld, het gehele dierenpark moet worden aangemerkt als één voor stank gevoelig object en derhalve in één categorie moet worden begrepen als bedoeld in de wet- en regelgeving ten aanzien van stankhinder van veehouderijen. Nu de hinderzones in het plan echter zijn afgestemd op verschillende categorieën met bijbehorende aan te houden afstanden tot de veehouderijen van [appellante sub 1], heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.
Voorts stellen appellanten dat ter plaatse van de westelijke uitbreiding van het dierenpark geen aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gewaarborgd, omdat de betreffende gronden binnen de stankcirkels van de veehouderij van [appellante sub 1] zijn gelegen.
Ten slotte stellen appellanten dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Daartoe voeren zij aan dat het een feit van algemene bekendheid is dat in de bestaande situatie reeds niet wordt voldaan aan de geldende normen. Voorts leidt het plan tot een toename van het aantal verkeersbewegingen en daarmee tot een toename van de uitstoot van schadelijke stoffen, aldus appellanten.
Het standpunt van verweerder
2.6. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd.
Verweerder stelt dat het gehele dierenpark als één voor stank gevoelig object in categorie II als bedoeld in de Wsvlv moet worden aangemerkt, nu het dierenpark één inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer. Daartoe stelt hij dat voor de minimaal vereiste afstand van de veehouderij van [appellante sub 1] tot het dierenpark niet bepalend is dat het plan voorziet in gebruiksfuncties met een verschillende stankgevoeligheid binnen het dierenpark. Nu het bestaande gedeelte van het dierenpark ook moet worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object in categorie II als bedoeld in de Wsvlv, leidt de uitbreiding van het dierenpark volgens verweerder niet tot verdergaande beperkingen voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1]. Mitsdien wordt [appellante sub 1] niet door het plan beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden.
Voorts stelt verweerder dat ter plaatse van de uitbreiding van het dierenpark een aanvaardbaar verblijfsklimaat voor bezoekers en personeel kan worden gewaarborgd. Daarbij stelt hij zich met de gemeenteraad op het standpunt dat in dit geval een nadere afweging ten aanzien van het aspect geurhinder gerechtvaardigd is. Hierbij betrekt hij dat bezoekers ook aan geurhinder worden blootgesteld vanwege het dierenpark. Voorts zijn bezoekerspubliek en dienstgebouwen voor personeel in hinderzone C uitgesloten, aldus verweerder.
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.7. Op 29 juli 2005 is het Reconstructieplan Peel en Maas in werking getreden. In dit plan is het gebied rondom het dierenpark aangemerkt als verwevingsgebied.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wsvlv (vervallen per 1 januari 2007) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
2.7.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wsvlv wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder voor stank gevoelig object verstaan:
b. voor stank gevoelig object categorie II:
2. objecten voor dagrecreatie;
c. voor stank gevoelig object categorie III:
verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
2.7.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Wsvlv wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien een afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
2.7.3. Aan de gronden van het plangebied is de bestemming "Dierenpark" toegekend. Daarbij is aan gronden in de noordwestelijke hoek van het plangebied de aanduiding "hinderzone B" dan wel "hinderzone C" toegekend.
2.7.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Dierenpark" aangegeven gronden bestemd voor:
a de inrichting en het gebruik als binnen- en buitendierenpark annex botanische tuin met bijbehorende voorzieningen, met als doel het houden en tonen van dieren en planten ten behoeve van dagrecreatieve en educatieve doeleinden (…);
d horeca in de categorie 2, 3 en/of 4 en detailhandel in souvenirs, beide voor zover die rechtstreeks verband houden met of ten dienste staan van de onder a t/m c genoemde doeleinden; (…)
2.7.5. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften is het verboden de tot "Dierenpark" bestemde grond en de daarop voorkomende bebouwing te gebruiken in strijd met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming. Onder strijdig gebruik wordt tenminste/ook verstaan:
d het gebruik, binnen de aangeduide "hinderzone B", door bezoekerspubliek, anders dan direct verband houdend met het bezoek van dierenverblijven en/of dierenbiotopen en waaronder niet begrepen één horeca- annex sanitairvoorziening (…);
e het gebruik, binnen de aangeduide "hinderzone C", door bezoekerspubliek en als dienstgebouwen voor personeel;
Vaststelling van de feiten
2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. Blijkens de stukken, waaronder de bij het plan behorende milieukaart, bedraagt de minimaal vereiste afstand als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wsvlv, van de veehouderij van [appellante sub 1] aan de Rondweg (ong.) tot het dierenpark 296 meter, indien het park moet worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object in categorie II als bedoeld in de Wsvlv. Een aanmerkelijk deel van de uitbreiding is gelegen op een kortere afstand dan 296 meter tot deze veehouderij.
De in het plan aangehouden afstand van de veehouderij tot de buitengrens van hinderzone C, gerekend vanaf het bouwvlak van de veehouderij, bedraagt 188 meter. De in het plan aangehouden afstand van de veehouderij tot de buitengrens van hinderzone B, gerekend vanaf het bouwvlak van de veehouderij, bedraagt 225 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.9. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is tussen verweerder en appellanten niet in geschil dat een dierenpark in beginsel moet worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object in categorie II als bedoeld in de Wsvlv. Voorts is gebleken dat, uitgaande van deze omgevingscategorie, ten aanzien van een aanmerkelijk deel van de uitbreiding niet wordt voldaan aan de minimaal vereiste afstand als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wsvlv.
Gelet op het voorgaande diende verweerder in de eerste plaats te beoordelen of gezien de stankhinder vanwege de veehouderijen van [appellante sub 1] ter plaatse van de uitbreiding van het dierenpark een aanvaardbaar verblijfsklimaat voor bezoekers en personeel kan worden gewaarborgd.
De Afdeling is van oordeel dat aard en intensiteit van het gebruik van (een deel van) het object van belang kunnen zijn voor de (mate van) stankgevoeligheid van een (deel van een) object en mitsdien voor de bepaling van de toepasselijke omgevingscategorie en bijbehorende aan te houden afstand tot een veehouderij als bedoeld in de Wsvlv. Uit de plantoelichting blijkt dat in het plan ervan wordt uitgegaan dat hinderzone C niet kan worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object, omdat uit artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften volgt dat in hinderzone C geen bezoekers en dienstgebouwen voor personeel zijn toegelaten. Hiermee is echter niet te rijmen het standpunt van verweerder dat het gehele dierenpark, waaronder hinderzone C, moet worden aangemerkt als een voor stank gevoelig object in categorie II als bedoeld in de Wsvlv, omdat het één inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer. Voorts heeft verweerder ondanks dat standpunt ermee ingestemd dat voor een aanmerkelijk deel van de uitbreiding een kleinere afstand tot de veehouderij van [appellante sub 1] aan de Rondweg wordt aangehouden dan de afstand behorende bij voor stank gevoelige objecten in categorie II als bedoeld in de Wsvlv. In zoverre is het standpunt van verweerder innerlijk tegenstrijdig. Mitsdien heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de uitbreiding van het dierenpark een goed verblijfsklimaat kan worden gewaarborgd. Het antwoord op de vraag of de uitbreidingsmogelijkheden van [appellante sub 1] ten gevolge van het plan al dan niet worden beperkt staat hier los van en doet aan het vorenoverwogene niet af. Overigens maakt de enkele omstandigheid dat zich binnen de stankcirkel reeds een voor stank gevoelig object bevindt, niet dat de vestiging van een nieuw voor stank gevoelig object binnen die stankcirkel reeds daarom aanvaardbaar moet worden geacht, zoals verweerder kennelijk meent.
Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.9.1. Ten aanzien van de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het plan noch het bestreden besluit is gebleken dat onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Eerst ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat het plan op dit punt voldoet aan de geldende normen, omdat naar zijn stelling de concentratie PM10 in de buitenlucht als gevolg van het plan niet verslechtert. Het aan deze stelling ten grondslag liggende onderzoek is echter niet overgelegd. Derhalve kan niet worden vastgesteld of het plan voldoet aan de geldende normen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Op dit punt is het beroep van [appellanten sub 2] eveneens gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre ook wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 januari 2006, no. 1113266;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant als volgt onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan [appellante sub 1]: een bedrag van € 644,00 aan [appellanten sub 2]: een bedrag van € 644,00;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor [appellante sub 1] en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007