200605321/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1700 van de rechtbank Zutphen van 16 juni 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vorden (thans: Bronckhorst; hierna: het college) geweigerd verder toepassing te geven aan artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor de realisatie van een nieuw landgoed (hierna: het landgoed) nabij de Vierakkersestraatweg 15 te Vierakker.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 mei 2004 ingetrokken en de procedure voortgezet, maar desondanks besloten geen verdere medewerking te verlenen aan het verzoek van [wederpartij].
Bij uitspraak van 16 juni 2006, verzonden op 20 juni 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 december 2004 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2006 heeft [wederpartij] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.H. Knoef-Vruggink, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] zijn verschenen.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende "Beleidsregels voor nieuwe landgoederen in Vorden" (hierna: de beleidsregels), die op 26 augustus 2004 door de gemeenteraad van Vorden zijn vastgesteld en op 8 september 2004 zijn gepubliceerd, de door [wederpartij] gewenste ontwikkeling beperken, zodat [wederpartij] door het maken van bezwaar in een ongunstiger positie is geraakt.
2.1.1. Dit betoog slaagt. Zowel in het primaire besluit als in het besluit op bezwaar heeft het college geweigerd medewerking te verlenen aan de plannen van [wederpartij] voor een nieuw landgoed. De heroverweging in bezwaar heeft derhalve voor [wederpartij] niet geleid tot een ongunstiger resultaat. De rechtbank heeft dit miskend.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. Nu de rechtbank niet aan de overige door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden is toegekomen, zal de Afdeling deze beoordelen.
2.3. [wederpartij] betoogt dat het college, nadat het in het besluit van 1 december 2004 heeft besloten de procedure voort te zetten, niet in hetzelfde besluit heeft kunnen besluiten geen verdere medewerking aan zijn verzoek te verlenen. Hij voert daartoe aan dat de bezwaarfase geen geschikt moment is voor een inhoudelijk debat, omdat de mogelijkheden van hoor en wederhoor daartoe onvoldoende zijn. Volgens [wederpartij] had het college in de hiervoor bedoelde voortzetting van de procedure de mogelijkheden moeten onderzoeken om af te wijken van de beleidsregels.
2.3.1. Ter zitting is door het college gesteld dat zowel de zienswijzen van derden als de beleidsregels aan het besluit van 1 december 2004 ten grondslag zijn gelegd. Dat staat echter haaks op het hogerberoepschrift van het college, waarin het te kennen heeft gegeven dat de rechtbank heeft miskend dat alleen de zienswijzen van derden aanleiding waren om te besluiten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van appellant. Daarom wordt van dat laatste standpunt uitgegaan.
Onder het "resumé" van voormeld besluit, op te vatten als de beslissing, geeft het college te kennen dat het op basis van de zienswijzen van derden geen medewerking zal verlenen aan het verzoek van [wederpartij]. Ter motivering daarvan heeft het verwezen naar de bij het besluit van 1 december 2004 bijgevoegde inspraakverantwoording. Weliswaar is het college aldus gemotiveerd ingegaan op de zienswijzen, maar heeft het die niet beschouwd in het licht van de belangen van [wederpartij] bij het verwezenlijken van zijn plannen. Voor zover het college zich bij de motivering van het besluit van 1 december 2004 op het standpunt heeft gesteld dat het aanleiding noch mogelijkheid ziet om van de beleidsregels af te wijken, wordt nog overwogen dat de beleidsregels zijn vastgesteld door de gemeenteraad. Het college heeft daaromtrent geen eigen standpunt ingenomen. Hij dient dan ook bij de uitoefening van de hem toekomende bevoegdheid om vrijstelling te verlenen aandacht te besteden aan de vraag of en in hoeverre hij met het door de gemeenteraad voorgestane beleid rekening kan en wenst te houden. Gelet hierop berust het besluit van 1 december 2004 niet op een deugdelijke motivering.
2.4. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] te beslissen, waarbij de Afdeling verstaat dat dat binnen tien weken na deze uitspraak dient te geschieden.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007