200605654/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk,
verweerder.
Bij besluit van 20 april 2005 heeft verweerder het verzoek van appellanten van 23 februari 2005 om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de inrichting "Partycentrum Amicitia" gelegen op de percelen Dorpsweg 30 en 32 te Reeuwijk (hierna: de inrichting) afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2006 heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door E.S. ten Cate, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn niet verschenen.
2.1. Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerder beslist op het verzoek van appellanten van 11 oktober 2004 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen ten aanzien van de inrichting. Dit heeft geresulteerd in het opleggen van een last onder dwangsom van € 2.000,00 per overtreding van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden met een maximum van € 24.000,00.
Bij besluit van 11 januari 2006, voor zover hier van belang, heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en na heroverweging besloten om het besluit van 21 december 2004 te herroepen en daarvoor in de plaats een last onder dwangsom op te leggen wegens de overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) van € 5.000,00 per overtreding met een maximum van € 100.000,00. Hierbij is de termijn waarvoor het besluit geldt gesteld op 2 jaar, gerekend vanaf 1 mei 2006.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het verzoek van appellanten om over te gaan tot sluiting van de inrichting afgewezen.
2.2. Appellanten voeren aan dat de voor de inrichting geldende last onder dwangsom ontoereikend is, nu binnen de inrichting geen structurele maatregelen zijn getroffen om geluidoverlast te voorkomen. Zij wijzen in dit verband op een in opdracht van verweerder uitgevoerde meting waarbij een overschrijding van 13 dB(A) van de geluidgrenswaarden als bedoeld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit is geconstateerd. Appellanten bestrijden voorts de stelling van verweerder dat zij niet om intrekking van de opgelegde last onder dwangsom hebben verzocht. Zij stellen in dit verband dat hun verzoek van 23 februari 2005 ziet op zowel intrekking van de bij besluit van 21 december 2004 opgelegde last onder dwangsom als op het toepassen van bestuursdwang, te weten het sluiten van de inrichting. Bovendien heeft verweerder een eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid om een keuze te maken tussen het toepassen van bestuursdwang of een last onder dwangsom. Verder is er volgens appellanten sprake van ernstige frustratie van de rechtsgang door verweerder en is het opleggen van een last onder dwangsom niet effectief.
2.3. Verweerder stelt dat het toepassen van bestuursdwang in dit geval niet proportioneel is nu de dwangsom nog geen enkele keer is verbeurd sinds het opleggen daarvan. Bovendien is reeds een aanvang gemaakt met het isoleren van de inrichting, aldus verweerder. Bij geluidmetingen uitgevoerd in juli 2003, oktober 2003 en april 2004 zijn overschrijdingen van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden geconstateerd. Voor zover daarbij sprake was van een overschrijding van de geluidgrenswaarden tot 13 dB(A), stelt verweerder dat deze overschrijding is gemeten ter plaatse van een bedrijfswoning die niet kan worden aangemerkt als een woning als bedoeld in het Besluit. De overschrijding ter plaatse van de dichtstbijgelegen woning als bedoeld in het Besluit bedroeg volgens verweerder circa 2 à 3 dB(A). Verweerder heeft het bestreden besluit voorts doen steunen op de overweging dat appellanten niet hebben verzocht om intrekking van de bij besluit van 11 januari 2006 opgelegde last onder dwangsom. Nu ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ten aanzien van dezelfde overtreding niet gelijktijdig bestuursdwang en een last onder dwangsom mag worden toegepast en de bij besluit van 11 januari 2006 opgelegde last onder dwangsom nog van kracht is, kan geen bestuursdwang worden toegepast, aldus verweerder.
2.4. Ingevolge artikel 5:31 van de Awb wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet genomen zolang een ter zake van de betrokken overtreding reeds gegeven beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom niet is ingetrokken. De mogelijkheid bestaat echter om onder gelijktijdige intrekking van de last onder dwangsom een beslissing tot toepassing van bestuursdwang te nemen overeenkomstig artikel 5:24 van de Awb. Nu verweerder ambtshalve tot intrekking van de last onder dwangsom kan overgaan, doet het antwoord op de vraag of appellanten hebben verzocht om intrekking van de last onder dwangsom niet ter zake.
2.5. Sinds het opleggen van de last onder dwangsom zijn er tijdens verschillende van de zijde van verweerder uitgevoerde controles geen overtredingen van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit geconstateerd. Hierdoor zijn ook geen dwangsommen verbeurd. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat de bij besluit van 11 januari 2006 opgelegde last onder dwangsom toereikend is om de eerder geconstateerde overtreding van voornoemd voorschrift ongedaan te maken en herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om in plaats daarvan bestuursdwang toe te passen heeft kunnen afzien.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007