ECLI:NL:RVS:2007:BA2647

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604419/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor betonwaren en geluidsoverlast op industrieterrein

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "B.V. De Meteoor" voor het vervaardigen van betonwaren en transportbeton, gelegen aan de Schaarweg 4 te Rheden. De vergunning werd verleend door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 18 april 2006. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen onder andere dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden en dat de geluidoverlast door de inrichting zal toenemen. De Raad van State heeft de zaak op 20 maart 2007 behandeld, waarbij de appellanten en de vertegenwoordiger van de provincie Gelderland aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat de appellanten sub 1 niet ontvankelijk zijn in hun beroep voor zover het betreft de beroepsgrond inzake stankoverlast, omdat zij deze bedenking niet tijdig hebben ingediend. Voor de overige beroepsgronden van appellanten sub 1 en de beroepsgrond van appellant sub 2, die zich richt op de geluidoverlast, oordeelt de Raad dat de vergunning in strijd is met de Wet milieubeheer. De Raad stelt vast dat de geluidbelasting van de inrichting niet voldoet aan de vastgestelde grenswaarden, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van de vernietiging niet in stand kunnen blijven, omdat niet vaststaat dat er geen andere beslissing kan worden genomen.

De Raad van State vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland en veroordeelt de provincie tot vergoeding van proceskosten aan appellant sub 2. Tevens wordt het griffierecht aan beide appellanten vergoed. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 april 2007.

Uitspraak

200604419/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "B.V. De Meteoor" een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het vervaardigen van betonwaren en transportbeton, gelegen aan de Schaarweg 4 te Rheden. Dit besluit is op 4 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2006, en appellant sub 2 bij brief van 14 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 januari 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit nader stuk is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2007, waar appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.F.C.M. Ariaens, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord B.V. De Meteoor, vertegenwoordigd door [directeur], en ing. F.D. van der Ploeg, adviseur bij Peutz B.V..
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond inzake stankoverlast niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Hieruit volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Voor zover appellanten sub 1 aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond van appellanten sub 1 treft geen doel.
2.4.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen dat de geluidoverlast veroorzaakt door de (voorgenomen uitbreiding van de) inrichting verder zal toenemen. Appellant sub 2 voert daarbij specifiek aan dat de vergunde piekgeluidniveaus overdag en 's nachts te ruim zijn.
2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit de omgeving een beter beschermingsniveau geeft dan de thans bestaande bedrijfssituatie. Het aan de inrichting vergunde geluidniveau past volgens hem binnen de wettelijk vastgelegde grenswaarden. Voorts wijst hij erop dat het piekgeluid naar aanleiding van de bedenkingen is teruggebracht en dat het legen van de puinplaats, dat het piekgeluid veroorzaakt, alleen nog in de daguren gebeurt. Tot slot stelt hij dat de verkeersbewegingen binnen de inrichting zijn meegenomen bij de geluidberekeningen en dat het geluid daarvan past binnen de toegekende etmaalwaarden.
2.4.2.    De inrichting alsmede de woningen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein.
In het geval van vergunningverlening voor een inrichting op een gezoneerd industrieterrein moet verweerder de zonegrenswaarden en de vastgestelde grenswaarden bij woningen op grond van artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht nemen.
Rond het industrieterrein is bij Koninklijk Besluit van 24 juni 1993 een geluidzone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft bij besluit van 29 januari 1997 op de gevels van een aantal binnen de zone, maar buiten het gezoneerde industrieterrein gelegen, woningen maximaal toelaatbare geluidbelastingen (hierna: de MTG-waarden) vastgesteld.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder meer de bij de aanvraag behorende akoestisch rapporten van Peutz B.V. van 30 oktober 2003 (nummer F 651-15) en 20 juli 2004 (nummer F 651-16) ten grondslag gelegd. In het eerste akoestisch rapport is nagegaan welke geluidbelasting de inrichting thans veroorzaakt, en in het tweede rapport is onderzocht welke geluidbelasting de inrichting in de nieuwe bedrijfssituatie zal gaan veroorzaken. Verweerder heeft de geluidbelasting vanwege de inrichting getoetst aan de krachtens de Wet geluidhinder geldende zonegrenswaarde en aan de MTG-waarden.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het in werking zijn van de inrichting in de nieuwe bedrijfssituatie er niet toe zal leiden dat de zonegrenswaarde van 50 dB(A) rond het industrieterrein wordt overschreden, maar wel dat de vastgestelde MTG-waarden op de desbetreffende woningen niet in acht worden genomen. Dit is ter zitting door verweerder ook erkend. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond van appellanten sub 1 en sub 2 slaagt.
2.5.    Het beroep van appellanten sub 1, voor zover ontvankelijk, en het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden van beide appellanten geen bespreking.
2.6.    In het nadere stuk, als toegelicht ter zitting, heeft verweerder de Afdeling verzocht te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietiging geheel in stand blijven. Hij wijst erop dat op 1 januari 2007 de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking zijn getreden. Volgens hem bestaat daardoor de mogelijkheid een aftrek van 2 dB(A) toe te passen en mag tevens gebruik worden gemaakt van de zogenoemde "redelijke sommatie".
Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit is alleen plaats, indien verweerder bij de te nemen nieuwe beslissing op de aanvraag nog slechts een besluit kan nemen van dezelfde strekking en inhoud als het vernietigde besluit. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, omdat in rechte niet vaststaat dat geen andere beslissing kan worden genomen.
2.7.    Verweerder dient ten aanzien van appellant sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1 is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het betreft de beroepsgrond inzake stankoverlast;
II.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige en het beroep van appellant sub 2 gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 april 2006, kenmerk MPM2192;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,13 (zegge: vierendertig euro en dertien cent); het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 en sub 2 afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Heijde
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
349