200606435/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2968 en 06/2903 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2006 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen"
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) appellant verplicht zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid te onderwerpen.
Bij besluit van 13 april 2006 heeft CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2006 heeft CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.K. Verwer, advocaat te Amsterdam, en CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam in haar dienst, zijn verschenen.
2.1. In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien bij daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven beschikt, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien zodanige mededeling is gedaan, CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen en dat dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, wordt genomen.
Ingevolge het zesde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de krachtens voormelde bepaling vastgestelde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit CBR dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, dan wel de geschiktheid, dient te onderwerpen in geval van feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij de Regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder 'Drogerende stoffen Alcohol'.
In bijlage 1, worden onder A. Rijvaardigheid, voor zover thans van belang, vermeld:
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig
I.1 Bediening van het motorvoertuig
4. Een onjuist gebruik of nalaten van het gebruik van mechanismen en apparatuur van het motorrijtuig die van belang zijn voor de verkeersveiligheid, zoals ruitenwissers, richtingaanwijzers, verlichting en voorruitverwarming.
I.2 Beheersing van het motorvoertuig
1. Gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie:
a) slingerend wordt gereden.
II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie
Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, terzake van:
a) de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden.
III. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
III.1 Niet adequaat kijkgedrag
Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het:
III.2 Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer
a) onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers;
b) niet adequaat reageren op bijzondere verkeerssituaties, zoals filevorming.
III.3 Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer
a) rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid.
2.2. Hetgeen appellant betoogt met betrekking tot de gestelde overschrijding van de termijn, gesteld bij artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, heeft hij niet in beroep bij de voorzieningenrechter aangevoerd. Nu is gesteld noch gebleken dat hij dat niet had kunnen doen, kan het betoog reeds om die reden niet tot vernietiging van diens uitspraak leiden.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat CBR hem niet kon verplichten zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid te onderwerpen, omdat geen sprake is van een gegrond vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid, nu hij destijds zes werknemers in dienst had die op zijn naam geregistreerde taxi's gebruikten en hij het overgrote deel van de hem toegeschreven verkeersovertredingen niet zelf heeft begaan.
Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens hem miskend dat CBR niet zonder eigen onderzoek op de juistheid van de politierapportages van betrokkenheid van appellant bij de geconstateerde verkeersovertredingen mocht afgaan, nu deze rapportages niet met op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal gelijk zijn te stellen.
2.4. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, is gedaan.
Volgens de aan CBR ter toelichting van het vermoeden dat appellant niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikt overgelegde stukken is deze in 2004 en 2005 114 maal wegens verkeersovertredingen geverbaliseerd, waarbij 76 overtredingen op kenteken zijn geconstateerd en hij 38 maal is staande gehouden. Gelet op de aard en het aantal van de verkeersovertredingen, waarbij appellant blijkens zijn staandehouding zelf betrokken was, bestond voor CBR geen aanleiding om te veronderstellen dat het gerezen vermoeden dat appellant niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikt op onjuiste feiten gebaseerd is. Uit deze feiten heeft CBR mogen afleiden dat sprake was van een geval, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling en zich terecht ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 gehouden geacht te besluiten dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Het betoog van appellant dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat zijn werkzaamheden als taxichauffeur meebrengen dat hij zich vaak langdurig op de weg bevindt, waardoor de kans op verkeersovertredingen toeneemt, faalt evenzeer, reeds gelet op het grote aantal geconstateerde overtredingen.
Eigen onderzoek door CBR naar de juistheid van de door de politie overgelegde gegevens, waaruit de betrokkenheid van appellant bij de geconstateerde verkeersovertredingen blijkt, was voor het opleggen van de verplichting niet vereist, nu CBR geen objectieve redenen had om aan de juistheid van de rapportages te twijfelen. De enkele ontkenning van appellant van de gerapporteerde strafbare feiten is daarvoor evenzeer onvoldoende, als de omstandigheid dat haar geen op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal ter zake van die feiten zijn overgelegd.
2.5. Ook het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan de beslissing om hem te verplichten zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid te onderwerpen ten onrechte mede twee feiten ten grondslag zijn gelegd die eerst hebben plaatsgevonden, nadat de mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 was gedaan, faalt. Uit artikel 3, eerste en derde lid, van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 2 van de Regeling, valt niet af te leiden dat feiten en omstandigheden die bekend zijn geworden, nadat de mededeling is gedaan, niet als bevestiging bij het te nemen besluit naar aanleiding van de mededeling mogen worden betrokken.
2.6. Voor zover appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat informatie met betrekking tot zijn strafrechtelijk verleden die zich in het dossier bevindt ten onrechte een rol heeft gespeeld bij het tot stand komen van de mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, dan wel het besluit hem te verplichten zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid te onderwerpen, wordt overwogen dat uit het besluit van 24 juni 2005 daarvan niet blijkt. Ook dit betoog faalt.
2.7. Appellant betoogt tenslotte dat de voorzieningenrechter er onvoldoende mee rekening heeft gehouden dat hij de inkomsten uit zijn taxionderneming verliest.
2.7.1 Ook dit betoog faalt. Appellant is slechts verplicht zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid te onderwerpen. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat geen rekening hoeft te worden gehouden met de door appellant gestelde persoonlijke omstandigheden, die zich eerst kunnen voordoen, indien bij dat onderzoek blijkt dat appellant de vereiste rijvaardigheid niet heeft.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. de Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007