ECLI:NL:RVS:2007:BA2610

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607075/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de motivering van het besluit van de minister inzake verblijfsvergunning voor schrijnende gevallen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie met betrekking tot de aanvraag van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning in schrijnende gevallen. De vreemdelingen, die zich op 4 maart 2003 als schrijnend geval hebben aangemeld, kregen op 16 januari 2006 te horen dat hun bezwaar ongegrond was verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde op 17 augustus 2006 dat het besluit van de minister onvoldoende gemotiveerd was, wat leidde tot hoger beroep door de minister bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat de minister in zijn besluit niet voldoende heeft onderbouwd waarom de argumenten van de vreemdelingen niet van dien aard zijn dat zij in aanmerking zouden moeten komen voor een verblijfsvergunning. De minister had moeten motiveren op basis van algemene maatstaven voor het begrip 'schrijnend' en had een vergelijking moeten maken met andere relevante zaken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het besluit niet op een deugdelijke motivering rustte.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de overheid bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in situaties die als schrijnend worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 26 maart 2007.

Uitspraak

200607075/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/4725 en 06/4730 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, en in de zaken nos. AWB 06/4727 en 06/4731 van de voorzieningenrechter van die rechtbank en nevenzittingsplaats, van 17 augustus 2006 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij brief van 4 maart 2003 hebben [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen), mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, zich bij appellant (hierna: de minister) als schrijnend geval aangemeld.
Bij brief van 21 juli 2003 heeft de minister de vreemdelingen naar aanleiding daarvan medegedeeld geen reden te zien terug te komen van zijn eerdere besluit.
Bij besluit van 16 januari 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 augustus 2006, verzonden op 30 augustus 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn besluit van 16 januari 2006 onvoldoende heeft gemotiveerd reeds nu voorbij is gegaan aan het door de vreemdelingen gestelde veiligheidsrisico bij terugkeer naar Belgrado. De rechtbank heeft miskend dat asielgerelateerde gronden worden beoordeeld in het licht van een asielprocedure en geen rol spelen in een reguliere procedure, aldus de minister.
2.2. In een op 14 januari 2003 gehouden toespraak heeft de minister ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers in algemene zin de bereidheid uitgesproken om in 'schrijnende gevallen' gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006 in zaak no. 200605794/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de minister, door in het besluit van 16 januari 2006 te volstaan met het standpunt dat de naar voren gebrachte argumenten ieder afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang bezien niet van dien aard zijn dat daaruit geconcludeerd moet worden dat aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning verleend behoort te worden, zonder dat standpunt te funderen ofwel op min of meer algemene maatstaven ter invulling van het begrip ‘schrijnend’ ofwel op een vergelijking van de te wegen feitelijke factoren met die in enigszins verwante zaken dan wel anderszins te motiveren, dat besluit niet op een deugdelijke motivering doen rusten. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht het besluit onvoldoende gemotiveerd geacht, daargelaten of de door haar genoemde aspecten bij de beoordeling of de vreemdelingen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zouden kunnen worden betrokken.
De grief faalt.
2.3. De grieven 3 tot en met 5 missen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdelingen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Lid van de enkelvoudige kamer w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2007
348-502.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak