ECLI:NL:RVS:2007:BA2610
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de motivering van het besluit van de minister inzake verblijfsvergunning voor schrijnende gevallen
In deze zaak gaat het om de beoordeling van een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie met betrekking tot de aanvraag van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning in schrijnende gevallen. De vreemdelingen, die zich op 4 maart 2003 als schrijnend geval hebben aangemeld, kregen op 16 januari 2006 te horen dat hun bezwaar ongegrond was verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde op 17 augustus 2006 dat het besluit van de minister onvoldoende gemotiveerd was, wat leidde tot hoger beroep door de minister bij de Raad van State.
De Raad van State oordeelt dat de minister in zijn besluit niet voldoende heeft onderbouwd waarom de argumenten van de vreemdelingen niet van dien aard zijn dat zij in aanmerking zouden moeten komen voor een verblijfsvergunning. De minister had moeten motiveren op basis van algemene maatstaven voor het begrip 'schrijnend' en had een vergelijking moeten maken met andere relevante zaken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het besluit niet op een deugdelijke motivering rustte.
De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de overheid bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in situaties die als schrijnend worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 26 maart 2007.