200607078/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/4719 en 06/4728 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, en in de zaken nos. AWB 06/4721 en 06/4729 van de voorzieningenrechter van die rechtbank en nevenzittingsplaats, van 17 augustus 2006 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
Bij onderscheiden besluiten van 23 september 2004 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen (hierna: de vreemdelingen), om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'het ondergaan van medische behandeling', respectievelijk 'verblijf bij echtgenoot gedurende diens medische behandeling' te verlenen, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 16 januari 2006 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 augustus 2006, verzonden op 30 augustus 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de minister opgedragen nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2005 in zaak no. 200504629/1 (gepubliceerd in JV 2006/24) heeft overwogen dat hij de besluiten van 16 januari 2006 onvoldoende heeft gemotiveerd, door daarin geen blijk te geven het door de vreemdelingen gestelde veiligheidsrisico bij een reis naar Belgrado om een mvv aan te vragen in zijn afweging in het kader van de hardheidsclausule te hebben betrokken.
2.2.1. Met de aangevallen overweging heeft de rechtbank, zoals de minister terecht betoogt, miskend dat de vreemdelingen, allen etnische Albanezen afkomstig uit het grensgebied met Kosovo, anders dan in de zaak die tot de uitspraak van 30 november 2005 heeft geleid het geval was, niet afkomstig zijn uit Kosovo, maar uit Servië zelf, zodat feitelijk sprake is van een andere situatie.
2.2.2. Gelet op hun afkomst uit Servië, is de situatie waarin de vreemdelingen aldaar verkeerden, reeds aan de orde geweest in een eerdere asielprocedure. In de in rechte onaantastbare besluiten van 17 november 2000, waarbij de aanvragen van de vreemdelingen om toelating als vluchteling zijn afgewezen, heeft de Staatssecretaris van Justitie zich op het standpunt gesteld dat zij niet hebben aangetoond dat bij terugkeer naar de Federale Republiek Joegoslavië een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat verwijdering naar dat land in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ook in dit opzicht verschilt de thans aan de orde zijnde zaak van die die tot de uitspraak van 30 november 2005 heeft geleid.
De grief slaagt.
2.3. De grieven 2 tot en met 4 missen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de
rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.1. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4.2. Gelet op het voorgaande, worden de beroepen tegen de besluiten van 16 januari 2006 alsnog ongegrond verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 augustus 2006 in de zaken nos. AWB 06/4719 en 06/4728;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak