ECLI:NL:RVS:2007:BA2253

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607299/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor biologische champignonkwekerij en de gevolgen van het Besluit landbouw milieubeheer

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een biologische champignonkwekerij, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel op 9 augustus 2006. De vergunning is verleend op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en betreft een locatie in de gemeente Brakel. De vergunning is op 25 augustus 2006 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 5 oktober 2006 beroep ingesteld tegen deze vergunning. Tijdens de zitting op 9 maart 2007 zijn zowel appellante, vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, als de verweerder, vertegenwoordigd door S. Wakelkamp, ambtenaar van de gemeente, verschenen.

De Raad van State heeft overwogen dat op 6 december 2006 het Besluit landbouw milieubeheer in werking is getreden. Dit besluit heeft gevolgen voor de vergunningplicht voor de inrichting waarvoor de vergunning is verleend. Volgens artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit, is voor een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de teelt van eetbare paddenstoelen geen vergunning meer vereist. Hierdoor verliest de verleende vergunning zijn betekenis.

Appellante stelde dat er procesbelang bestaat, omdat de in de vergunning vastgelegde aantallen vervoersbewegingen als nadere eisen zouden moeten gelden. De Raad van State concludeert echter dat er geen onherroepelijke vergunning in werking was op het moment van inwerkingtreding van het Besluit, waardoor de bepalingen van artikel 8 van het Besluit niet van toepassing zijn. De conclusie is dat de vergunningplicht is vervallen en dat er geen processueel belang is bij de beoordeling van het beroep. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200607299/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een biologische champignonkwekerij, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Brakel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, en verweerder, vertegenwoordigd door S. Wakelkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer in werking getreden (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, aanhef en onder g, sub 1, van het Besluit is voor een inrichting als waarvoor hier vergunning is verleend, die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor de teelt van eetbare paddenstoelen, geen vergunning meer vereist. Aan de verleende vergunning komt gelet hierop als zodanig geen betekenis meer toe. Het feit dat binnen de inrichting, zoals ter zitting is gesteld, wellicht andere werkzaamheden plaatsvinden dan thans zijn vergund, maakt dit niet anders; in het geding staat uitsluitend de vergunde situatie ter beoordeling.
2.2.    Appellante heeft ter zitting gesteld dat desondanks procesbelang bestaat, omdat de in de vergunning vastgelegde aantallen vervoersbewegingen ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit zouden moeten worden aangemerkt als nadere eisen die voor de inrichting blijven gelden.
2.2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit blijven, kort weergegeven en voor zover hier van belang, voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, bepaalde onderdelen van de vergunning nog drie jaar gelden als nadere eisen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit blijven, kort weergegeven, nadere eisen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit golden krachtens een vergunning dan wel een aantal in dit artikellid genoemde algemene maatregelen van bestuur, gelden als nadere eisen.
2.2.2.    Voor de inrichting was op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit, als gevolg van het thans aan de orde zijnde beroep van appellante, geen onherroepelijke vergunning in werking, zodat het eerste lid van artikel 8 van het Besluit toepassing mist. Het tweede lid ziet, anders dan appellante meent, niet op doorwerking als nadere eis van onderdelen van een verleende vergunning, maar op doorwerking van bij afzonderlijk besluit - krachtens een vergunning of de in het artikellid genoemde algemene maatregelen van bestuur - gestelde nadere eisen.
2.3.    De conclusie is dat als gevolg van het inwerkingtreden van het Besluit de vergunningplicht voor de vergunde inrichting is vervallen, terwijl op grond van het Besluit evenmin onderdelen van de vergunning van 9 augustus 2006 als nadere eis blijven gelden. Gelet hierop bestaat geen processueel belang bij de beoordeling van het beroep.
2.4.    Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting                                    w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer                 ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007
262-539.