200605679/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/604 en 06/467 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 22 juni 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft appellant aan [wederpartij], onder oplegging van een last onder dwangsom, een herplantplicht opgelegd.
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft appellant, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van [wederpartij] te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en de werking van het primaire besluit van 6 oktober 2005 geschorst tot 6 weken na de te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2006. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stekelenburg en H. Meijerink, beiden ambtenaar bij de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Kapverordening 1994 van de gemeente Tubbergen (hierna: de verordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de verordening, voor zover hier van belang, kunnen, indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder vergunning van burgemeester en wethouders is geveld, burgemeester en wethouders aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.
2.2. Vast staat dat [wederpartij] 12 eiken, met - naar door [wederpartij] niet wordt betwist - een kroonprojectie van 8 meter en een stamdoorsnee variërend van 35 tot 65 centimeter die verdeeld stonden over twee groepen bomen op twee percelen, heeft geveld zonder over de daarvoor vereiste vergunning te beschikken. Appellant was derhalve bevoegd tot het opleggen van een herplantplicht.
2.3. De bij besluit van 6 oktober 2005 opgelegde herplantplicht, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, voorziet in een 195 meter lange en 8 meter brede (8 rijen) beplanting van tweejarig bosplantsoen van goede kwaliteit in een plantverband van 1 meter bij 1 meter, aan te leggen op de plaats zoals weergegeven op de bij het besluit behorende tekening. Het assortiment dient te bestaan uit 65 procent inlandse eik, 15 procent hazelaar, 5 procent meidoorn, 5 procent sleedoorn, 5 procent lijsterbes en 5 procent berk. Te allen tijde dient te worden voorkomen dat vee de beplanting kan aantasten; daarom dient aan beide zijden van de beplanting een afrastering te worden geplaatst op minimaal 1 meter vanaf de buitenste beplantingsrijen. Op maximaal één (door [wederpartij] zelf te kiezen) plek mag een doorrit door de beplanting worden gemaakt van maximaal 8 meter breed.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de bestreden beslissing op bezwaar wat betreft de omvang van de herplantplicht niet op een deugdelijke motivering berust. Hiertoe is overwogen dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt in welk opzicht de herplant van een groenstrook van de geschetste omvang de door velling van 12 eikenbomen verloren gegane landschappelijke waarde compenseert. Voorts heeft appellant nagelaten een duidelijke onderbouwing te geven van de kosten die met de herplantplicht zijn gemoeid. De voorzieningenrechter heeft niet kunnen toetsen of de opgelegde plicht zoveel als mogelijk overeenkomt met de oorspronkelijke houtopstand en die niet op kosten van [wederpartij] in kwaliteit of kwantiteit overtreft. De voorzieningenrechter heeft tevens geoordeeld dat appellant bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard. Hiertoe is overwogen dat onvoldoende duidelijk naar voren is gekomen hoe de persoonlijke belangen van [wederpartij] zijn meegewogen in de beslissing op bezwaar.
2.5. De voorzieningenrechter heeft terecht voorop gesteld dat bij de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de APV appellant een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt, zodat de bestuursrechter het resultaat van de afweging van belangen terughoudend heeft te toetsen.
2.6. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de omvang van de herplantplicht niet op een deugdelijke motivering berust. De voorzieningenrechter heeft miskend dat appellant er bij de omvang van de herplantplicht rekening mee heeft gehouden dat de aangerichte schade aan de landschappelijke waarde eerst na zeer lange termijn zal zijn hersteld. De opgelegde herplantplicht, bestaand uit een lage, wat vollere beplanting, biedt direct een redelijke compensatie voor de verloren gegane landschappelijke waarde. Bij het eindbeeld zal weer sprake zijn van een rij hoge niet geheel aaneengesloten bomen, aldus appellant.
2.6.1. Appellant heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de herplantplicht moet zijn gericht op herstel van de landschappelijke waarde. Uit de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting blijkt dat het landschap ter plaatse zich kenmerkt door kleinschaligheid. Deze kleinschaligheid ontstaat doordat de percelen worden doorbroken door landschapselementen zoals bomenrijen (coulisselandschap). Door de illegale kap van 12 bomen is één groot perceel ontstaan hetgeen afbreuk doet aan de kleinschaligheid van het landschap. Uit het besluit van 23 februari 2006 blijkt dat appellant heeft gekozen voor herplant op één plek, namelijk op de plaats waar reeds sinds 1901 bomen stonden. De lengte van de groenstrook heeft appellant in overeenstemming gebracht met de lengte van de oorspronkelijke beplantingen. De breedte van de groenstrook heeft appellant gerelateerd aan de kroonprojectie van de verloren gegane bomen. Omdat de herplant van 12 gelijkwaardige bomen feitelijk onmogelijk is, de herplant van gelijkwaardige jonge bomen het risico van afsterven met zich zou brengen en eerst na 40 tot 60 jaar landschappelijke compensatie zou bieden, heeft appellant gekozen voor herplant op de wijze als weergegeven onder 2.3.
Deze benadering, waarbij de verloren gegane landschappelijke waarde reeds op korte termijn wordt gecompenseerd, acht de Afdeling redelijk. Dat er na herplant een andere situatie dan vóór het vellen van de houtopstand ontstaat, neemt niet weg dat met de te herplanten groenstrook de kleinschaligheid van het landschap wordt hersteld. Gelet op de omstandigheid dat, zoals ter zitting door appellant is bevestigd, een deel van het bosplantsoen slechts dient als hakhout ter bescherming van de opgroeiende eiken en dat bij het eindbeeld weer sprake zal zijn van een rij hoge niet geheel aaneengesloten eikenbomen, is de omvang van de groenstrook in dit geval niet van doorslaggevend belang. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de omvang van de herplantplicht op een deugdelijke motivering berust.
2.7. Appellant betoogt voorts dat de kosten die met de herplantplicht gemoeid zijn in verhouding staan tot de door de illegale velling aangebrachte schade en dat deze, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, voldoende in het bestreden besluit op bezwaar zijn gemotiveerd.
2.7.1. Uit het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat aan het bestreden besluit op bezwaar ten grondslag ligt, blijkt dat de kosten van herplant door appellant zijn begroot op € 3.336,70. Omtrent de door de illegale velling aangebrachte schade is in het advies geen nader bepaald schadebedrag genoemd. Op grond van de verklaring van een deskundig gemeenteambtenaar, die kort na de velling onderzoek heeft verricht aan de hand van de restanten van de bomen, is appellant ervan uitgegaan dat de gevelde bomen een kroonprojectie hadden van 8 meter, een stamdoorsnede van 35 tot 65 centimeter, 50 tot 100 jaar oud waren en dat in elk geval een aantal bomen blad vormde en dus niet dood was. Niet valt in te zien dat appellant niet heeft mogen afgaan op deze verklaring. Door appellant is voldoende aannemelijk gemaakt dat de bomen zich nog in een zodanige conditie bevonden dat zij financiële waarde hadden. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de kosten van de herplant zowel kwalitatief als kwantitatief in verhouding zijn met de waarde die aan de gevelde bomen toegekend moet worden en dat deze voldoende in het bestreden besluit op bezwaar zijn gemotiveerd.
2.8. Wat betreft het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat in de beslissing op bezwaar onvoldoende duidelijk naar voren komt hoe de persoonlijke belangen van [wederpartij] zijn meegewogen overweegt de Afdeling dat uit de motivering die aan het besluit op bezwaar van 23 februari 2006 ten grondslag ligt blijkt dat appellant er rekening mee heeft gehouden dat herplant op twee plaatsen ongunstig zou zijn voor bewerking van de kavel door [wederpartij]. Daarom is voor de opgelegde vorm van de herplantplicht gekozen. [wederpartij] heeft daar slechts tegenover gesteld dat hij het gelet op de bewerkingsoverlast niet wenselijk acht dat zijn perceel wederom door bomen in tweeën wordt gedeeld omdat dit zijn bedrijfsvoering buitensporig zal schaden. Daarbij heeft hij er ter zitting op gewezen dat zijn melkkoeien van het ene perceel naar het andere moeten kunnen worden gedreven en dat het perceel ook moet kunnen worden bewerkt. [wederpartij] heeft daarmee echter niet aannemelijk gemaakt dat de door hem aangevoerde bedrijfseconomische belangen van dusdanige omvang zijn dat het belang bij behoud van het landschapsschoon, dat is gemoeid met de opgelegde herplantplicht, daarvoor zou moeten wijken. Het betoog slaagt derhalve.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 23 februari 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 22 juni 2006 in zaak nos. 06/604 en 06/467, voor zover deze op de hoofdzaak betrekking heeft;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007