ECLI:NL:RVS:2007:BA2245

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606953/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie na bedreiging en misbruik

In deze zaak gaat het om de intrekking van een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie, afgegeven aan de appellant door de Korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid. Het verlof werd op 3 maart 2005 ingetrokken, omdat er aanwijzingen waren dat appellant het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kon worden toevertrouwd. Dit besluit volgde op een incident op 28 februari 2005, waarbij appellant werd aangehouden na bedreigingen aan het adres van politieagenten en het weigeren van een blaastest. Tijdens de huiszoeking die volgde, werden twee vuurwapens en munitie aangetroffen in een niet afgesloten kledingkast.

De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Minister van Justitie had de beslissing van de Korpschef in stand gehouden. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelde dat de intrekking van het verlof niet als een punitieve sanctie kan worden gezien, maar als een noodzakelijke maatregel ter bescherming van de samenleving. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Korpschef de bevoegdheid tot intrekking had gemandateerd aan de districtschef en dat er geen schending van het recht op een eerlijk proces was. De Raad van State bevestigde dat de intrekking van het verlof gerechtvaardigd was op basis van de feiten en omstandigheden die aan de intrekking ten grondslag lagen.

Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200606953/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/196 van de rechtbank Arnhem van 18 augustus 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft de Korpschef van regiopolitie Gelderland-Zuid (hierna: de Korpschef) besloten het op 26 mei 2004 aan appellant afgegeven verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens met daarbij behorende munitie, geregistreerd onder nummer […], in te trekken.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op beroep vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 december 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. C.P. Drewes, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) worden, voor zover hier van belang, de in deze wet genoemde verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien:
a. (…);
b. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
c. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt;
d. (…).
Ingevolge het tweede lid kunnen, voor zover hier van belang, de in deze wet genoemde verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
a. (…);
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
c. in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie;
d. (…);
e. bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift; of
f. (…).
Blijkens bijzonder deel (B), paragraaf 1.2., van de Circulaire wapens en munitie (hierna: de circulaire) kan, voor zover hier van belang, vrees voor misbruik blijken uit:
a. (…);
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Uit deze paragraaf blijkt tevens dat ook door de politie opgemaakte processen-verbaal die (nog) niet hebben geleid tot een veroordeling kunnen leiden tot de vrees voor misbruik.
2.2.    Bij besluit van 26 mei 2004 heeft de Korpschef appellant een verlof verstrekt tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie ter beoefening van de schietsport. Aan dit verlof is, voor zover hier van belang, het voorschrift verbonden dat het wapen en de bijbehorende munitie worden bewaard in afzonderlijke deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. Dit verlof is bij voornoemd besluit van 3 maart 2005 door de districtschef van het district de Waarden namens de Korpschef ingetrokken. Aan deze intrekking heeft de Korpschef ten grondslag gelegd dat er aanwijzingen zijn dat appellant het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, alsmede dat appellant de aan zijn verlof verbonden voorschriften niet in acht heeft genomen. De Minister heeft hier in de beslissing op beroep aan toegevoegd dat in het geval van appellant tevens sprake was van misbruik van het verlof dan wel van wapens of munitie.
2.2.1.    De Korpschef verwijst in zijn besluit naar de gebeurtenissen op 28 februari 2005 naar aanleiding waarvan tegen appellant proces-verbaal is opgemaakt terzake bedreiging, belediging van het openbaar gezag en het weigeren een ademanalyse te ondergaan terwijl hij als bestuurder van een motorvoertuig was opgetreden. Uit het proces-verbaal volgt dat twee agenten na een melding over opvallend rijgedrag en mogelijk rijden onder invloed van alcohol naar de woning van appellant zijn gegaan. Daar hebben zij appellant op zijn erf in zijn auto aangetroffen. Volgens een getuigenverklaring heeft appellant zijn auto zelf bestuurd. Appellant is door de agenten verzocht mee te werken aan een blaastest, maar appellant heeft dit geweigerd. Hierop is appellant aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet. Appellant heeft zich, blijkens het proces-verbaal, tegen deze arrestatie verzet en heeft daarbij gedreigd dat "hij naar boven zou gaan en zijn pistool zou gaan pakken", waarna hij tevens heeft gezegd dat hij de agenten "kapot zou gaan schieten".
Naar aanleiding van de bedreigingen en de omstandigheid dat zij ambtshalve bekend waren met het feit dat appellant in het bezit was van een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie zijn twee politieagenten, nadat appellant was overgebracht naar het politiebureau te Tiel, het huis van appellant binnengetreden. Hierbij hebben zij, in een niet afgesloten kledingkast, een aktekoffer met twee vuurwapens en munitie aangetroffen.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Korpschef de intrekkingsbevoegdheid heeft mogen mandateren aan de districtschef. Appellant stelt daartoe dat de aard van de bevoegdheid zich tegen mandatering verzet omdat het een punitieve sanctie betreft. Voorts betoogt appellant dat, gelet op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het recht op een eerlijk proces is geschonden doordat het voor hem onmogelijk is tegenbewijs te leveren met betrekking tot hetgeen in de processen-verbaal is neergelegd.
2.3.1.    Het betoog van appellant slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verlening van een verlof de houder in een uitzonderingspositie plaatst ten opzichte van zijn medeburgers. Wanneer aan de houder die uitzonderingspositie niet meer kan worden toevertrouwd kan het verlof worden ingetrokken. Deze intrekking heeft niet als doel de houder te straffen, maar het beëindigen van de uitzonderingspositie van de houder en daarmee het waarborgen van de veiligheid van de samenleving. Nu geen sprake is van een punitieve sanctie heeft de rechtbank appellant terecht niet gevolgd in zijn betoog dat de aard van de bevoegdheid aan mandatering in de weg stond. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat artikel 6 van het EVRM niet aan intrekking van het verlof in de weg staat. Dat hetgeen appellant binnen deze procedure naar voren heeft gebracht niet tot het door hem gewenste resultaat heeft geleid, biedt geen grond voor het oordeel dat het appellant onmogelijk is gemaakt tegenbewijs te leveren met betrekking tot hetgeen in de processen-verbaal is neergelegd.
2.4.    Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het bewijs op grond waarvan het verlof is ingetrokken, (strafrechtelijk) onrechtmatig is verkregen, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak. Niet gebleken is, gelet op de hiervoor weergegeven gebeurtenissen op 28 februari 2005 alsmede op het feit dat het de politie bekend was dat appellant over wapens beschikte, dat het bewijs is verkregen op een zodanige wijze dat het zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant desgevraagd erkend dat een machtiging tot binnentreden niet heeft ontbroken.
2.5.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij de aan het verlof verbonden voorschriften niet in acht zou hebben genomen. Hiertoe verwijst hij naar zijn beroepschrift, waarin hij heeft aangevoerd dat zijn huis goed beveiligd is en dat zijn echtgenote heeft verklaard nooit in contact te zijn geweest met de wapens dan wel de munitie.
2.5.1.    Uit de aan het verlof verbonden voorschriften vloeit voort dat appellant zijn wapens en munitie diende te bewaren in afzonderlijke deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. Uit het van de huiszoeking gemaakte proces-verbaal volgt dat de wapens zijn aangetroffen in een aktekoffer in een niet afgesloten kledingkast. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat door de wapens op een dergelijke manier op te slaan niet voldaan is aan de aan het verlof verbonden voorschriften en dat op grond hiervan de Korpschef in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het intrekken van het verlof van appellant.
2.6.    Appellant kan zich tenslotte niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het appellant niet langer kan worden toevertrouwd wapens of munitie onder zich te houden. Hiertoe voert appellant aan dat de hieraan mede ten grondslag gelegde verkeersovertredingen geen rol hebben mogen spelen bij dit oordeel. Het gaat hier, aldus appellant, immers niet om overtredingen zoals bedoeld in de circulaire en daarbij dateren deze van voor het afgeven van het verlof. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de Minister het misbruik van het verlof dan wel van wapens of munitie niet aan de beslissing ten grondslag heeft mogen leggen.
2.6.1.    De Afdeling volgt het betoog van appellant niet. Op grond van de circulaire moet ervan worden uitgegaan dat het 'niet langer kunnen toevertrouwen' kan voortkomen uit andere omtrent de aanvrager bekende feiten. Hiermee wordt bijvoorbeeld gedoeld op door de politie opgemaakte processen-verbaal die (nog) niet hebben geleid tot een veroordeling. Appellant gaat er in zijn betoog aan voorbij dat de processen-verbaal met betrekking tot de gebeurtenissen van 28 februari 2005 op zichzelf voldoende grondslag voor het besluit vormen om het verlof van appellant in te trekken. Voorts kon de rechtbank, anders dan appellant betoogt, het betoog inzake het misbruik van het verlof dan wel van wapens en munitie onbesproken laten, nu de andere door de Korpschef aan de intrekking ten grondslag gelegde gronden reeds voldoende waren om tot intrekking van het verlof over te gaan.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink                                     w.g. Klein
Voorzitter                                         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007.
176-538.